elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: geest 

geest , gast , [zelfstandig naamwoord] , eene zandige hoogte. Nd. geest, gast, göst. Sagelt. gastland. z. Laurman, Kleine taalk. Bijdragen tot beter kennis van den tongval in de prov. Gron. op Geest. De beroemde Niebuhr (a.W.S.224) is van gevoelen, dat het woord geest vroeger wel in onze taal bestond, maar nu nog alleen leeft in de namen van plaatsen, als Rinsmageest, lutke Geest. Hij heeft echter niet gelet op de verwisseling van a, ea, ee, en daardoor voorbijgezien, dat het nog in gast, geast voortleeft, ook zonder dorpsnaam aanteduiden. Laurman bewijst door de opmerking, dat de zandheuvel waarop Wagenborgen gesticht is, nog de gast heet; en ik kan er bij voegen dat de hooge zandrug tusschen Zuid- en Noordhorn insgelijks dien naam draagt. Ook, gelijk Laurman zeer juist opmerkt, wordt in Friesland nog van eene plaats of dorp eenvoudig gezegd de geest (geast), terwijl men er ter onderscheidinhg een nader kenmerkend woord bijvoegt, b.v. Rinsma-geest; de liitze geast, een gehucht op een’ zandheuvel liggende, onder Tietjerk. Wijders heeft men de hooggelegen gemeente Gaasterland (bij P. van Thabor, a.w. bl.283, Geesterland). Als dorpsnamen heeft men in de provincie Groningen Grootegast en Lutjegast, en een met den eersten naam ook in Oostfriesland. z. Hettema en Posthumus, a.w. bl.17. Bij de door Laurman aangehaalde schrijvers verdienen ook nog nagezien te worden Ypey en Ackersdyck, taalkundige aamerkingen enz. vervolgd, bl.24 v.v. Staat het woord gast, geast, geest ook in verband met het woord Ghasen, waarmede de Kalmukken eene woeste landstreek aanduiden? (z. Das Ausland, 1837, S.1330). “Gastum, ut Vastum, Ager incultus, Terre en Gast.” Du Cange, o.l.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
geest , geest , mannelijk , geeste , geest.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
geest  , geis , geest.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
geest , gâest ,   ,   , 1. deel van het schip, waar de haringnetten over de verschansing komen, bestaande uit twee gâestekoppe en een gâesterol (een staaf die daar tusschen zit). De gâestekoppe waren vroeger wit geverfd. Misschien is de benaming gâest voor het stel voortgekomen uit de vergelijkende benaming gâestekoppe (men kon in droomen licht iets anders dan de vleet aan boord zien komen). Zie gâestig 2. fut: D’r zit chien gâest in ’m!
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
geest , gaarst , gaast; gast , [zelfstandig naamwoord] , geest, zandhoogte. Koorngaarst, gehucht onder Noordbroek, De Gaarst is ook de naam van de hoogte, waar Wagenborgen op ligt; aldaar ook ‘t Gaarstpad. Verder De Gaarst, buurt ten Z.W. van Winschoten.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
geest , gaast , [zelfstandig naamwoord] , zandhoogte; alleen in eigennamen. De Gaast tussen Zuid- en Noordhorn Grootegaast, Lutjegaast; Geslachtsnaam Gastemoa. Winschoter Gaast, zie Gaarst. bvn. Grootegastemer , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
geest , gaist , [zelfstandig naamwoord] , 1 schim. Hai zag zo wit as n gaist. Waarkgaaisten; 2 geest. Der zit gain gaist in; 3 gaist van zòlt = zoutzuur.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
geest , geest , [zelfstandig naamwoord] , 1 geest. Wordt minder plat geacht dan gaist. Stad en Westerkwartier alleen geest; 2 vluchtige stof. Geest van zòlt. || gaist
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
geest , geste , gest , [zelfstandig naamwoord] , gist. Fig. Ain gest in schounen gooien = iemand vleien. Ain gest in schounen joagen (Hogeland) = iemand ‘t hoofd op hol brengen door mooie beloften. Om gest en kenailwotter lopen = de tijd verbeuzelen met heen en weer lopen. Op gest wezen = 1. uitbundig zijn; 2. aan de zwier zijn. Op n gest wezen (Hogeland) = hard weglopen met iemand. Ze bennen mit nkanner op n gest.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
geest , geest , ik deed het buiten mijn geest, onbewust, zonder erbij te denken.
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
geest , gees , zelfstandig naamwoord, mannelijk , geesn , geestverschijning
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
geest , gaarst , gaarste , zandrug
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
geest , geis , mannelijk , geister , geest. Ich zeen miene geis kroepe: ik zie geen uitweg meer. Gou geister kómme trök: goede geesten komen terug (wordt gezegd bij een hernieuwd bezoek).
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
geest , giest , geest, geist, geeist , giesten , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook geest (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe), geist (Kop van Drenthe, bet. 1.), geeist (Midden-Drenthe), in bet. 3. ook zonder t (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe) = 1. geest Hie hef lang legen mor non hef e de giest geven (Oos), Ik kan het mij best veur de giest halen (Dal), Wat zöt die man bleeik, hie zöt der oet as een geest (Gas), Hij is zo wit as een geest (Geb), Er huust een verkeerde giest in die man (Uff), Pinkstern is het feest van de Heilige Geest (Bov), Der loopt disse maond weer aordig boze giesten mensen die met een rekening aan de deur komen (Sle), Wij kregen vanmorgen weer een boze geest belastingaanslag (Dwij) 2. pit, spirit Die borrel, ...dat pèerd, daor zit wal giest in (Sle), Zo’n sloppe vent, der zit nou hielemaole gien geest ien (Ruw), 3. vluchtige stof Geest van teer was een middel tegen koezezeerte, het wör bij de aptiek eheulen (Wsv), Giest van teer wuur gebruukt op wratten en liekdoorns (Zdw), Der waren in een heel klein glazen buisie kleine watties met gees van teer der op te koop (Bei), Aj geeist van teer an de koezen deden, gungen je de koezen der steevaast an kepot; tegen koezenzeert hölp het meraokel (Eex), Giest van zaolt was een middel um het kèuper te poetsen zoutzuur (Hol) *Hoe groter giest, hoe groter biest (Bor)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
geest , geest , hooggelegen land.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
geest , gèst , gist , geest.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
geest , geest , geest
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
geest , gjeest , zelfstandig naamwoord , spook. spr: De gjeest krijge. Aandrang hebben om te gaan werken.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
geest , gees , geest.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
geest , geest , zelfstandig naamwoord , de; 1. geest 2. karakter, pittigheid, creativiteit in het denken 3. zienswijze 4. verzamelbegrip voor bep. vluchtige stoffen 5. sfeer
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
geest , gêêst , zelfstandig naamwoord , gêêste , gêêssie , geest; Ik ken ’t m’n aaige nie meer voor de gêêst haole Ik kan het me niet meer herinneren; Ik zag m’n gêêssie kruipe Het zag er niet best voor me uit
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
geest , gèis , zelfstandig naamwoord, mannelijk , gèiste , - , geest , VB: gèise en sjpoke, dao gelöfde de lûij vreuger aon Zw: Ich zeen m'nne gèis kroépe: ik zie geen uitweg meer. Zw: gèis van zaat: zoutzuur. Zw: gèis van doûs: bep. knikkerterm (vero) Zw: 't Sjtèit mich vuur m'nne gèis: het ligt me voor op de tong Zw: Ién dè gèis: op dien aard.; inborst (een goede inborst) 'nne goje gèis VB: Dè leefste van 'm hèt 'nne goje gèis, dao kênt 't bly mêt zién.; ién dè gèis aard (op dien aard) ién dè gèis. VB: Wie haws te 't gehad wêlle hebbe? Zoe? Jao, ién dè gèis.)
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
geest , gest , geest
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
geest , vur de geest haole , herinneren
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
geest , gist , geest, gist , Hèllige Gist. Heilige Geest
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
geest , [leven] , geest , gest , leven, opgewektheid (W.-Veluwe); iemand de gest neerslaon, iemand de lust ontnemen (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
geest , geis , geist , mannelijk , geiste , 1. geest 2. geest, spook , De geis(t) kriege: inspiratie krijgen. Ich zeen miene geis(t) al kroepe: ik zie er tegenop. Vuuer de geis(t) hoeale. : ik zie er tegenop. Vuuer de geis(t) hoeale.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
geest , geîst , geist , zelfstandig naamwoord , geiste , geistje , geest
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
geest , geîst , zelfstandig naamwoord, mannelijk , geîste/geîster , geest
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
geest , gist , zelfstandig naamwoord , geest; K&B in mene gist; R.J. 'die zie zwart as ene gist'; Dialectenquête 1876 - gist; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - zene gist zien krèùne (MP'36) - ergens vreselijk tegenop zien; Cees Robben – Bezeten dur den helsen gist (19660527); Cees Robben – Den tobber (...) gaaf al lang den gist... (19570313); Cees Robben – Heej jouw perd verstaand..? Verstaand, dè weet ik nie.. Mar gist zit er in. (19800725); Henk van Rijen - hij gaaf de gist - hij ging dood; WBD III.1.4:207 'geestig' = grappig
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
geest , geis , geest
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal