Woord: geduld
geduld , gedüld , onzijdig
, geduld. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
geduld , geduld geven
, geduld oefenen; mōst geduld geven, of: geef moar geduld, zegt men tegen iemand die zijn’ tijd of zijne beurt niet kan afwachten, die ongeduldig is; ie mouten wat geduld geven = gij moet mij wat uitstel geven. Spreekwoord: Geduld is liedens troost = geduld is de beste troost in lijden. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
geduld , gedöld
, geduld. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
geduld , geduld , zelfstandig naamwoord onzijdig
, 1 geduld. Jòbs geduld. Spr. Geduld is liedens troost. Most geduld geven! = je beurt afwachten! Ik heb n woagenvol geduld mit tie had (Hogeland); 2 uitstel. Geef mie nòg n week geduld. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
geduld , gedueld , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, geduld Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
geduld , gedöljt , onzijdig
, geduld. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
geduld , geduld , 0
, geduld IJ moet een hoop geduld hebben met die jong (Gas), Daor moej een zakvol geduld bij hebben (Klv), ...een zak van geduld... (Pdh), Die het geld van hum hebben möt, die möt mor geduld geven (Sle), Hebt toch ies wat geduld (Hol), Man wat een wark, ie zulden je geduld der bij opvreten (Hijk), Wordst der gek bie, daor most zo’n ende geduld bie hebben (Vtm), Hij har een geduld as Job (Ruw) *Geduld is een schone zaok (Nor); Geduld overwint alles (Man) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
geduld , geduld
, geduld Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
geduld , gedueld , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, - , - , geduld , gedueld VB: Heb noé mer gedueld kênneke, de bös kömp zoe. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
geduld , gedöldj , onzijdig
, geduld Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
geduld , gedöldj
, geduld Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
geduld , gedöldj , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, geduld Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
geduld , geduld , zelfstandig naamwoord
, geduld; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - veul geduld, en schèèrpe schèèr èn en zittend gat (Pierre van Beek – Tilburgse Taalplastiek 197l) - dit waren de eisen die aan een goede wever gesteld werden Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |