elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: garstig 

garstig , galstrig , [bijvoeglijk naamwoord] , garstig (bv. spek), Ook Hd. Fri. trang.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
garstig , [vuil] , garsterig , gasterig , bijvoeglijk naamwoord , vuil.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
garstig , garstig , gastig , bijvoeglijk naamwoord , ranzig, knorrig.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
garstig , gasterig , bijvoeglijk naamwoord , Vuil, garstig (van spek). D(i)ee vent is altît èven gasterig (in woorden of daden). Gron. galsterig – rans – garstig.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
garstig , gasterig , bijvoeglijk naamwoord , Vuil, garstig (van spek). D(i)ee vent is altît èven gasterig (in woorden of daden). Gron. – galsterig – rans – garstig.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
garstig  , gerstig , garstig.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
garstig , gasterig , gästerig , ranzig
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
garstig , gastereg , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1 onverzorgd, 2 ranzig
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
garstig , gas , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , ranzig
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
garstig , gâst spek , garstig, ranzig spek (het witte spek wat al wat gelig wordt).
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
garstig , garstig , bijvoeglijk naamwoord , Ranzig, geelachtig van kleur. | Garstig spek.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
garstig , gárs , gárstig , staerk smakend en steenkend (b.v. ván spek): dut ni zu gárstig: dut ni zoa misseluk; enne gárstige vaent: enne misselukke.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
garstig , garstig , gerstig, gorstig , bijvoeglijk naamwoord , (KRS: Wijk, Lang, Coth, Werk, Bunn, Hout, Scha; LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Cab, Pols), gerstig (KRS: Bunn), gorstig (KRS: Wijk) ranzig, sterke smaak (bij spek); enigszins bedorven (geel van kleur), maar niet zo, dat het weggegooid werd (Daar moet wel bij gezegd worden, dat men vroeger minder gemakkelijk dan thans ertoe overging eten weg te gooien.) Ook in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 58). Synoniem: *traanderig.
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
garstig , gasterig , vies, smerig.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
garstig , gasterig , vies, smerig.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
garstig , gasterig , gaasterig, gastig, garstig, garsterig , (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Kop van Drenthe). Ook gaasterig (Zuidwest-Drenthe, noord), gastig (Zuidoost-Drents zandgebied), garstig (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, zuid), garsterig (Zuidwest-Drenthe) = ranzig Dat gaasterige spek lust mij neet (Die)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
garstig , gárst , ranzig (van spek).
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
garstig , gästerig , gasterig , (Kampen) vies, vuil. Ook: gasterig (Kampereiland, Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
garstig , gastig , bijvoeglijk naamwoord , ranzig, bijna of helemaal bedorven bv. spek dat wit-gelig van kleur is.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
garstig , gastig , gaastig, gasterig, gaasterig, geisterig, gestig , bijvoeglijk naamwoord , ranzig, garstig
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
garstig , garsteg , bijvoeglijk naamwoord , garstig, ranzig Spek bederref nied in de diepvries, maor ’t wor wel garsteg, ôk ‘t Amerikaonse spek was dikkels garsteg Spek bederft niet in de diepvries, maar het wordt wel ranzig, ook het Amerikaanse spek was vaak ranzig
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
garstig , gastig , garstig. ranzig, b.v. ranzig spek, sterk smakend.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
garstig , gasterig , bijvoeglijk naamwoord , 1. vies, smerig; 2. onbehaaglijk, niet lekker. Ik vule mi’j gasterig. Zie ook: lammenadig, sloerig, sloerderig.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
garstig , garsterig , garstig, gasterig , 1. ranzig (spek); 2. bedorven.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
garstig , gasterig , 1. smoezelig, smerig, vies; 2. zie garsterig.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
garstig , gaarst , gaarsteg, gaast, gasteg , bijvoeglijk naamwoord , ranzig (Eindhoven en Kempenland; Land van Cuijk); gaartseg; ranzig (Helmond en Peelland); gaast; ranzig (Tilburg en Midden-Brabant); gasteg; ranzig (West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
garstig , gessig , ranzig , Gessig spek. Dae haet eine gessige kop op!
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
garstig , gessig , bijvoeglijk naamwoord , gessige , melig, ranzig: gessig spek
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
garstig , gerst , bijwoord , (Nederweerts, Ospels) garstig, ranzig (van spek), stinkend
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
garstig , gaarsteg , gaars , bijvoeglijk naamwoord , bijwoord; Pierre van Beek – ranzig, o.a. van spek gezegd (= gaars?); WNT GARSTIG, voorheen met uitstooting der r, ook GASTIG. Van vette zelfstandigheden ... sterk van smaak en kwalijk riekend, ranzig, galsterig. Cees Robben – Of ’t gaarstig waar.. of licht behaord (19590919); Bij et brôod, gereukt spek en zôlang et nie gaastig waar best lekker. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Et spek kwaam wel nie ons neus èùt, mar et schilde nie veul. Et kos ôk zô verrekkes zout zèèn, en asset tegen november liep, wier et ôk steeds mar gaastiger. Dè spek dè zaag niemer wit mar steeds gèler, ik kan nie zeggen det lekker waar. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); WBD III.2.3:53 'gaarst' = ranzig; Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 - 'gaast' bijvoeglijk naamwoord  - ranzig
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
garstig , gárs , ranzig
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal