elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: gapen 

gapen , gappen , [werkwoord] , gapen. Ook Dre. Nd. - ONo/IJsl. gapa. Angels. geapan. Eng. to gape. Nd. jappen. Hd. gaffen.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
gapen , gapen , zwak werkwoord , gapen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
gapen , gappen , gapen; geeuwen; begappen = den mond zoo ver opendoen dat men van iets af kan bijten; opgappen = den mond openen om er iets in te brengen; dei dikke brug ken dei lutje jōng oast nijt begappen; – jonge spreeuwen, enz. gappen op als de moeder voedsel voedsel aandraagt; – gapstok, gapstoak, gappert; schimpwoord voor vrouwspersonen die gewoonlijk naar alles staan te kijken, alles aangapen. – hij begunt om negen uur al te gappen, dat is te geeuwen van slaap. Deensch gabe = geeuwen. Vgl. bij v. Dale: begapen, en: vergapen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
gapen , gaaien , Loeren, gluipen. H(i)ee lö̀p altît te gaaien òfter ook wat te snö̂jen valt. W.-Vl. gaaien – met open mond staan kijken, dwaas rondzien (de Bo).
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
gapen , gapen , zwak werkwoord, intransitief , Zegsw. (als men een kind of speelmakker een stuk koek, enz. in de mond wil steken): Gaap, spreeuw!
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
gapen , gappen* , “begapen” is ook Nederlandsch, en verder heeft men “vergapen” = den mond te ver openen, waarvan weer ʼt figuurlijke: zich vergapen.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
gapen , gaaien , Loeren, gluipen. H(i)ee lö̀p altît te gaaien òfter ook wat te snö̂jen valt. W.-Vl. gaaien – met open mond staan kijken, dwaas rondzien (de Bo).
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
gapen  , gapen , geeuwen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
gapen , gappen , [werkwoord] , 1 gapen; 2 geeuwen. Hai gapt as n sproa, as n kraai, as n snouk, hai gapt zok bek oet hoaken,; 3 inkijken, binnenloeren; zie gapstòk; 4 te wijd zijn, Schounen gappen; 5 (Hogeland en Westerkwartier) open staan. Deur gapt wat. Zo ook in het kinderraadsel: Doags zegt ‘t van klip-klap, ‘s Nachts staait ‘t veur ber en gapt.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
gapen , gaapm , zwak werkwoord , 1 gapen, 2 dom kijken, staren. Teeng t peard kù’j neet gaapm, er is altijd baas boven baas; teeng nen heetn ouwnd kù’j neet gaapm, tegen een machtige kan men geen grote mond opzetten
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
gapen , gaope , niks doen, niksen Stót daor nie zò te gaope Sta daar niet zo te niksen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
gapen , gapen , 1. geeuwen 2. iemand hinderlijk aankijken
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
gapen , gaape , gaapde, haet gegaap , gapen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
gapen , gapen , gaepen, gaopen, gappen , (Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook gaepen (Zuidwest-Drenthe, noord), gaopen (Noord-Drenthe, soms ook Zuidoost-Drenthe), gappen (Noord-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. geeuwen, gapen Hij gaept er wat an of hij geeuwt voortdurend (Dwi), Hij gaept het uut van slaop (Dwi), Ik heb de heeile aovend niks daon as gappen (Nor), Wie gaon naor berre, want wie zitten tegen mekaor aan te gappen (Vtm), Hij gaapt hum de mond uut de haoken (Hgv), As der eein begunt te gappen, gaot de aandern zo met (Eex), Hie is nog te lui om te gapen (Sle), Hie gapt net een sprao (Eex), ...as een jonge sprao (Row), Aj tegen mekaor gapt, bi’j niet kwaod op mekaor (Eex), Hij gaapt het oet van luiigheid (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied, Veenkoloniën), ... van neisgierigheid (Zuidwest-Drenthe), Ie mut op tied gapen kunnen bij de handel om op het juiste moment toe te slaan (Hgv) 2. staan kijken Toe as de goochelaar an de gaank was, stund oeze Dörk veuran te gapen (Ruw), Dende zit aaid veur de roeten te gapen (Sle), Wat staoj daor wèèr te gapen, gaor is an je wark (Hijk), Hij gaapt alles of hij staat alles te beloeren (Pes), Daor kuj jao ok zo naor binnen gapen (Pdh), Die jurk zit niet goed, ie kunt er zo bij in gapen (Ruw), Het gaapt er aordig in, zo zunder lange gerdienen veur het raam (Hijk) 3. niet goed sluiten Het gapt daor um de haals een beetie (And), De deure gaapt (Hgv), As ien of aander niet goed slut, dan zegge wij: het gaapt wat (Wsv) *Hans gap op gezegd tegen een jonge ekster die men voederen wil (wb)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
gapen , gapen , geeuwen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
gapen , gapen , gapen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
gapen , gaapm , geeuwen. Hie gaap van honger. Iej kunt teegn de aomd niet gaapm.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
gapen , gaope , gapen , Teege 'n pérd kun’de nie gaope. Tegen een paard kun je niet gapen. Als meerdere man komt moet mindere man wijken.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
gapen , gaepen , werkwoord , gapen 2. met open mond staan kijken 3. wat om zich heen kijken en niet gaan werken 4. een spleet, opening vertonen, niet goed sluiten
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
gapen , gäope , werkwoord , gäopde, gegäop, gäopenterre , gapen , Zw: Gäop mer 'ns tiënge 'n oëvesmoûjl: tegen grote heren verlies je je zaak Zw: (bedreiging) Ich versop dich atrèin eng dats te neet mie gäope kêns. Zw: gäope van sjtyvighèid: gapen na te veel gegeten te hebben.; rondneuzen gäope; toekijken (nieuwsgierig toekijken) gäope
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
gapen , gaape , geeuwen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
gapen , gaope , gapen.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
gapen , gaope , 1. geeuwen, 2. niets doen, stompzinnig nieuwsgierig rondkijken , 1. hij zit d’n jillen dag te gaope = hij zit de hele dag te geeuwen- hij gop wir = hij geeuwt weer- 2. zit nie zo te gaope = zit niet zo te kijken
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
gapen , gaope , gapen, nieuwsgierig kijken , den dieje staot te gaope die staat nieuwsgierig te kijken
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
gapen , gape , gaaptj, gaapdje, gegaaptj , 1. gapen, geeuwen 2. nieuwsgierig kijken , Dae te wied gaaptj, versliktj zich: als je te veel wil, loopt het mis. Doe mós neet tieënge eine bakoeave gape: je moet je niet meten met iemand die meer kan. Hae gaaptj wiejer es d’r kan: hij onderneemt te veel. Tieënge ein sjeurport kóns se neet gape: tegen een brutale mond kun je niet op.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
gapen , gape , werkwoord , gaâptj/gaaptj, gaapdje, gegaâpdj/gegaapdj , 1. gapen, geeuwen; gape wie eine moon – gapen als een vis buiten het water; zich oet de her gape – zich een kaakverklemming gapen; gaap mer ins tiënge ein oeëvemoel – dat is vechten tegen de bierkaai 2. nieuwsgierig naar iets of iemand staan te kijken
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
gapen , gaope , zwak werkwoord , gaope - gòpte - gegòpt , "kijken, gapen; gaope - (met vocaalkrimping) ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimpings gij/hij gòpt; Stao nie zó te gaope, gaoperd! - Sta niet zo te kijken, sufferd!; ...ze willen natuurlijk allemol wete wè Kubke Kladder te vertellen hee, dè gopt as 'nen oven! (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 1; 9-10-1929); GAOPE ""Dè gopt (gaapt) as 'nen oven"" of ""dè is zô klaor as 'n klontje"" zoudt ge daarop ten antwoord kunnen krijgen. (Tilburgse taalplastiek 2 Nieuwe Tilburgse Courant - zaterdag 11 februari 1950); Van Beek - ""Dat gaapt als een oven"", zei de boerin. Daarmee bedoelende: dat spreekt vanzelf. (Nwe. Tilb. Courant; Tilburgse Typen afl. XIII; 28 maart 1958); Frans Verbunt – dè gòpt as enen oove - dat is zo klaar als een klontje; Hey klein drölleke, wet zitte toch te gaopen...  (Tony Ansems, Hey klein drölleke; van de cd Tilburgse Liekes American Style 2; 2009); WBD (III.2.1: 586) gaope - geeuwen, gapen; gòpt(e); gaapt(e); — tegenwoordige tijd/verleden tijd van 'gaope', met vocaalkrimping"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
gapen , gape , gápde – gegáp , geeuwen
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal