elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: gaar 

gaar , [helemaal] , gaar , voor gansch, volstrekt, is algemeen in den minbeschaafden volksstand. , Ik heb gaar geenen honger. Mijn buurman komt sedert kermis bij mij gaar niet meer in huis.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
gaar , gaer , [bijwoord] , volstrekt. H.ii.36. Kil. gaer, gar. Hd. gar.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
gaar , gâr , [bijvoeglijk naamwoord] , gaar (van gekookte spijs) Fri. gear en noag. Hd. gar; voor iets goed berekend zijn.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
gaar , gaar , bijvoeglijk naamwoord , gaar, slim.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
gaar , goar , wordt van linnen en katoenen stoffen gezegd die door ouderdom of gebruik alle sterkte verloren hebben. – De knapen zeggen: zel wie dat slootje ijs goar moaken? zooveel als: zullen wij het ijs in dat slootje eens zoo zwak maken, dat niemand er meer op loopen durft? Vergelijking: goar as dau, van spijzen gezegd. – hij (of: zij) is goar, ’t is ’n goare, dat is van zessen klaar, bij de pinken, waaraan dikwijls wordt toegevoegd: hij ’s deurbakken, het tweimoal in de oven west. Zie: goor, en: te goar.
goar meel, zie: stoet.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
gaar , gaar , bijvoeglijk naamwoord , Zie de wdbb. – Zegsw. Hij is gaar op de koek, hij is gaar, slim, geslepen, glad.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
gaar  , gaar , aan de kook, ook bij de hand zijn
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
gaar , gaar , gaar, verstandig. Hei is nen gaaren: hij is goed bij. Hei is neit goud gaar: hij is niet wijs.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
gaar , goar , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 gaar. Zo goar as mosterd: zo goar as n daarm; 2 bijna zuur ((Hogeland en Westerkwartier, verouderende). Melk is goar, ‘t is zo dik as hòt; 3 half vergaan, door de zon verteerd, gezegd van gordijnen enz.; 4 bij de pinken. ‘t Is n goare routerd, n goare rot; 5 niet erg lekker, na een feest of een slapeloze nacht. Ik bin net zo goar!
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
gaar , goar , [bijvoeglijk naamwoord] , zie te goar
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
gaar , goar , [bijwoord] , in uitdrukkingen als: ze hadden goar gijn honger = in ‘t geheel geen honger. , (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
gaar , [geheel] , gaar , geheel. “Gaar niks” (1902).
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
gaar , goar , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , gaar. Eenn wat goar kùjrn, iem. iets zo voorstellen, dat het hem toelacht; de kàje goar hebm, het hoofd toegetakeld hebben; goar maakng, de steenoven stoken; good goar, goed bij
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
gaar , gaar , helemaal gaar niks helemaal niets. [D: gar nichts].
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
gaar , gaar nie , helemaal niet.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
gaar , gaâr , bijwoord , Verouderde verkorting van hillegaâr = helemaal. | Dat is gaâr niks.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
gaar , gaâr , bijvoeglijk naamwoord , in de zegswijze zô gaar as butter. 1. Erg gaar of mals. | ’t Vlais is zô gaâr as butter. 2. Bek-af, zeer vermoeid. | Al hei je de hêle dag lègge te rôden, den bè je seives zô gaar as butter. 3. Totaal versleten. | Die jas is zô gaar as butter. – Ientje te gaar of weze, iemand te slim af zijn.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
gaar , gaar , gaarder, gaarste , gaar, zie ook: gaar en gans neit enz. Hae is niet gaar genóch gekaok: hij is een lastig heerschap. Eeme gaar laote kaoke i zien eige vët: hem laten voor wat hij is.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
gaar , gaar , bijwoord , (Zuidoost-Drents veengebied), in gaar nich in het geheel niet Hij duurt zuk gaar nich in het openbaar zein laoten (Nsch)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
gaar , gaar , gaor, gaer , (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe). Ook gaor (Noord-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied), gaer (Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. gaar (van spijzen) Ie kunt komen, oeze volk, het èten is gaar (Ruw), De stoet is niet gaor, het is kleims (Row), Het is niet veul gare eier weerd de kwaliteit is slecht (Flu), ook: het is half versleten, ook van personen (Hgv), Iemand in zien vet gaar laoten stomen (Noo), ...laoten smoren laten barsten (Noo), Hij hef de raepen gaer hij moet trouwen (Dwi), Bij hum binnen de rapen gauw gaar hij is gauw kwaad (Mep), Het is zo gaer as botter (Die), ook gezegd van versleten weefsel van kledingstukken (Sle), Het is zo gaar as snöt (Oos), ...mosterd (Gie), ...gemaolen mosterd (Dro), ...görde (Eco), ...as stroop (Hgv), ...drabs (And), ...spek gezegd van bonen (Sle), ...as een schutteldook (Rol) 2. uitgeslapen, bij de tijd (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Hij liekt zo sloom, maor ien zaken is hij goed gaor (Noo), Die is niet al te good gaer (Die), Ze is niet haalf gaor onnozel (Bal), vandaar Ie bint toch wel goed gaar? (Zdw), (zelfst.). Vrogger had ie in elk dörp wal een halve gare of een dörpsgek (Nam), Wat is e toch een halve gaore, steur je mor niet an hum (Eex), Um die halve gare kuj nog wel ies lachen (Mep), Dat bint ok een stellegien halve garen bij mekaar (Wee) 3. vermoeid, suf, loom (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Wij bint de hiele dag oet west, wij bint er gaar van (Bor), Ik bin nog zo gaor, ik moet eerst mor ies wat eten (Gie) 4. versleten, gammel (Zuidoost-Drents zandgebied) Die krooie is zo gaor as wat (Schn)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
gaar , gaór , gaar.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
gaar , gaar , 1. gaar; 2. bij zijn verstand. Die is niet goed gaar ‘die is niet goed bij zijn verstand’, goed gaar wezen ‘een goed verstand hebben’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
gaar , gaer , 1. gaar. 2. verstandig, slim. ’t Is ’n gaere snuiter.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
gaar , gaor , gaar , Lôt ze toch in d’r aojgeste vét gaor kooke. Laat ze toch in haar eigen vet gaar koken. Die hoef je geen raad meer te geven, die weet toch zelf alles beter.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
gaar , gaar , bijwoord , helemaal niet , gaar neet VB: De krote koëme gaar neet oét doer de druugde.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
gaar , gäor , bijvoeglijk naamwoord , gaorder, 't gaorste , gaar , VB: Veul 'ns of de êrappele al gäor zién. Zw: Neet gaans gäor: niet goed wijs
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
gaar , goar , gaar
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
gaar , gaar , woord, dat geroepen werd bij boogschieten om de schietbaan vrij te maken.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
gaar , gaor , gaar.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
gaar , gaore , in de uitdrukking “n’n alleve gaore”, iemand die niet goed snik is.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
gaar , gaer , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , gaar, klaar. De koffie is gaer; De rapen bint gaer ‘dit is niet best!’.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
gaar , gaar , gaor , bijwoord , helemaal (Den Bosch en Meierij; Land van Cuijk); gaor; helemaal (Eindhoven en Kempenland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
gaar , gaar , gaarder, gaarst , gaar , ’t Aete is gaar.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
gaar , gaar , helemaal (altijd samen met een ontkennend woord), zie ook gaaroet, gaaroets , Gaar neet. Gaar niks. Gaar noeat.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
gaar , gaer , graag; gaer of noeëj – graag of niet, kiezen of delen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
gaar , gaar , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , afgemat
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
gaar , gaar , bijwoord , (Nederweerts, Ospels) helemaal
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
gaar , gaor , gaar , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , gòrder, gaorst , "gaar, gaarder, gaarst; WBD nie gaor - te nat (gezegd van brood); Cees Robben – Vrouw.. De bôôntjes zen nie gaor... Nou dan knaauwde ze mar gaor... (19770805); Cees Robben – ’t Was vurrekkes goed gaor... (19760820); WBD gaor - gaar, d.w.z. voldoende gelooid (in de leerindustrie; II 620); gaar; Van Delft - ""'k Wou die duif gaar veur geen geld kwijt."" Gaar wil zeggen heelemaal (niet). (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929); gòrder; gaarder, gaarst; vergrotende en overtreffende trap van 'gaor', met vocaalkrimping"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal