Woord: feestdag
feestdag , fiësdaag
, Hoeëge fiësdaag, hooge feestdag. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
feestdag , feesdaach , mannelijk
, feesdaach , feestdag. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
feestdag , feestdag , 0
, feestdag Zie hef de feestdag van heur dochter nog metmaakt, een week later is zie störven (Wee), Paosen en Pinkstern bint feestdagen kerkelijke hoogfeesten (Bov) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
feestdag , fistdaog
, feestdagen , Nô nuuwjaor zègge ze 'we zén blèèj dé de fistdaog wir um zén'. Na nieuwjaar zeggen ze 'we zijn blij dat die feestdagen weer voorbij zijn'. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
feestdag , [feestdag ] , fieësdaag , fieëstdaag , mannelijk
, 1. een feestelijke dag, feestdag 2. Kerstdagen, Oudjaarsdag en Nieuwjaar , Dao make wae eine fieëstdaag van. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
feestdag , fistag , zelfstandig naamwoord
, feestdag; WBD (III.3.2:261) 'feestdag', 'naamdag'; Driekôoninge is ginnen fistag mir; Daor maokeme ne fistag van. -Daar maken we een feestdag van: dat is een goede reden om weinig te werken. Henk van Rijen: 'fisttag'; WBD (III.3.3:208) fistag - feestdag (v.e. heilige) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
feestdag , fieësdaag
, fieësdaag , feestdag Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |