Woord: emmer
emmer , eemer
, voor emmer. Dewijl, gelijk waarschijnlijk is, het van ee, water (zie op Aa) komt, is eemer zeer gegrond. Wordt ook in Vlaanderen en elders gebezigd. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
emmer , emmertje tillen
, is eene bij het jongere geslacht zeer bekende uitdrukking. Er wordt meê bedoeld het omgooijen van een emmer met water wanneer de meiden aan het schrob ben of spuiten zijn. Bron: Bisschop, W. (1862), ‘Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten’, in: De Taalgids 4, 27-48. |
emmer , emmer , mannelijk
, emmers , emmer. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
emmer , emmer , emer , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, Daarnaast te Assendelft en op Nauerna nog de oude vorm emer. ‒ Eertijds ook elders in N.-Holl. || Schoppen, Eemers, ende ander sulck ghereetschap als sy moghen hebben, Keuren v.d. Beemster, art. 137. Stroo, Riet, Eemers, Touwen, Spijckers, ald., art. 139. In de 17de e. ook bij HOOFT en VONDEL. Eemer wordt ook vermeld Mnl. Wdb. II, 626; HADR. JUNIUS, Nomencl. 217b; KIL. 131a. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
emmer , eimer
, emmer. eimerke, eimers Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
emmer , eimer , mannelijk
, emmer Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
emmer , nemmer , ,
, emmer. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
emmer , immer , [zelfstandig naamwoord]
, emmer. Deze uitspraak ìmmer, met gerekte klinker, wordt ook in Slochteren nog wel gehoord, al is emmer daar de gewone vorm. , (Hunzingo) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
emmer , emr , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, emrs , emrken , emmer Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
emmer , emmer , zelfstandig naamwoord
, in de zegswijze ’t is in de emmer, het is voor elkaar, de winst is binnen, het is naar de zin. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
emmer , iëmer
, emmer. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
emmer , immer , zelfstandig naamwoord
, emmer (LPW: Bens) Een geval van e/i -wissel voor nasaal; zie hoofdstuk 2, punt A.4. Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
Emmer , Emder , bijvoeglijk naamwoord
, van Emmen Za’k je de Emder toren wiezen ‘spel’, waarbij een kind door een volwassene aan zijn hoofd wordt opgetild (Emm), zie ook Keulen, gans Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
emmer , emmer , ummer
, emmers , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook ummer (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe) = 1. emmer Het lekte zo slim in de schure, ik heb der een ummer underzet (Bei), De zinken ummer rak wat uut de mode (Uff), Die koe gef een dik emmer vol melk (Bor), As een ko wat ofhangend op de plaete was, worde der wel ezegd: Ze steet naor de emmer (Wap), (fig.) Dat dut de emmer overlopen (Vtm) 2. (vaak verkl.) zuiger van de pomp Het leer van het emmertien is versleten (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
emmer , nemmer
, (Gunninks woordenlijst van 1908) emmer Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
emmer , emmer , zelfstandig naamwoord
, de; 1. emmer 2. pompemmer Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
emmer , emmerke
, emmertje. ook “jimmerke”. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
emmer , jêêmer
, emmer. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
emmer , immer
, emmer Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect. |
emmer , nemmer
, emmer ( |
emmer , eemer , immer , zelfstandig naamwoord
, emmer (Tilburg en Midden-Brabant); immer; emmer (Eindhoven en Kempenland; Helmond en Peelland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
emmer , ummer , mannelijk
, ummers , ummerke , emmer Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
emmer , ummer , zelfstandig naamwoord
, ummers/ummere , ummerke , emmer Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
emmer , eîmer , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, eîmers , eîmerke , emmer Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
emmer , êemer , zelfstandig naamwoord
, emmer; WBD puteemer (ook Hasselt en Korvel - putemmer - zinken of gekuipte houten emmer waarmee men water put); ...om den eemer vol waoter te scheppe... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Kareltje Vinken’; feuilleton in 10 afl. in NTC 13-4-1940 – 24-8-1940); – 'n boerinneke [...] mee twee eemers versche roome, die ze pas gemolken had, et schuim stond er nog op te broezen. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun in den trein’; NTC 16-9-1939); – en laait ie as vlam naor buiten uit; dan helpt er geen blusse mee eemer of spuit! (Piet Heerkens; uit De knaorrie, ‘Den braand’, 1949); Cees Robben: twee eemers waoter haole; Mandos, Brabantse Spreekwoorden: vrouwetraone ... en kwartje den eemer (Pierre van Beek: Tilburgse Taalplastiek 1970) - ze vloeien rijkelijk; Cees Robben: 'List heetie nog unne êemer waoter verkocht'; Piet van Beers – ‘Eet meer fruit’: Wel twoalef eemers vruchten... (With Love; 1982-1987); WBD (III.2.1:123) 'emmer', 'putemmer'; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 - EEMER zelfstandig naamwoord m. - emmer: Het règent mee' eemers; nen eemer melk. A.P. de Bont: zelfstandig naamwoord m. - emmer; J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - EEMER: Dewijl het waarschijnlijk van ee (water) komt, behoort men eemer te schrijven. Z.A. K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - EEMER, nu emmer; het eerste bij Kil. en Plant., het laatste niet. 'Emmer' was eertijds 'immer'. WNT EMMER, gewestelijk ook 'eemer'; 'emmer' en de daaraan beantwoordende vormen hebben den invloed van een ondergaan. EEMER - zie EMMER. De Jager 'Taalkundige handleiding tot de Staten-overzetting des bijbels'; EEMER Jes. XL:15: Siet de volckeren zijn geacht als een druppel van eenen eemer / Eemer werd vroeger bestendig geschreven voor 'emmer dus bij voorb. Vondel III.123: 'Men bluscht een' grooten brant met eenen eemer bloets' ... Deze, thans verouderde, schrijfwijze, welke, naar de afleiding, de ware schijnt te zijn, komt ook alleen bij Kil. voor. Het woord wordt ook nog in Breda aldus uitgesproken. Zie Hft. Etymologie: ; Got. — D. Eimer, N. emmer, T. êemer Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
emmer , eimer
, eimers , eimerke , emmer Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |