Woord: eerst
eerst , eerst , bijwoord
, eerstdaags. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
eerst , eerst
, voor: voorloopig, voorshands, in: ie wor’n eerst bedankt = ik dank u, maar hoop u later den bewezen dienst te vergoeden, zooveel als: gij kunt er op rekenen dat ik tot wederdienst bereid ben. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
eerst , eerst , ierst , bijvoeglijk naamwoord
, (ranggetal) Zie de wdbb. ‒ Bijwoord uitdr. t’eerst dat, zodra als. || t’Eerst dat ik ’t hoorde, ben ik er heen ’egaan. ‒ Evenzo elders in N.-Holl. (Taalgids I, 296). De uitdr. is in het Mnl. zeer gewoon; zie Mnl. Wdb. II, 572. ‒ ’tEerst (of(?) ’t eerst) dat is ook gebruikelijk in de zin van de eerste keer, dat. || ’tEerst dat-i hier kwam, was-i erg beschimmeld (verlegen). ‒ Kies eerst (d.i. ik kies eerst), term onder jongens, b.v. als zij gezamenlijk iets machtig worden: ik behoud mij het recht voor er eerst uit te mogen kiezen wat ik wil. Ook wel: ik wil het eerste datgene doen, wat achtereenvolgens door allen moet worden gedaan (of ondergaan) b.v. onder kinderen, die op zaterdag na elkaar verschoond moeten worden. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
eerst , eerst*
, [bldz. 516]; zoo ook: eerst guie mörn!, met de beteekenis van “vooreerst”, “voorloopig”, waarin opgesloten ligt: we zien elkaar heden nog wel. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
eerst , iers
, vroeger. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
eerst , âest , ,
, eerst Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
eerst , eerst recht , eerst goud , [bijwoord]
, pas goed. Dou begunde ‘t eerst recht te regen. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
eerst , eerst , [telwoord]
, de eerste (bij ‘t kinderspel) Verder anderd of twijderd, daarderd, vairderd. Oldambt: ik bin eerst, twaid, daard, vaird, viefd; Hogeland eerst, twijd, enz. || eersten; eersterd Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
eerst , eerst , [telwoord]
, 1 eerst. Dij eerst komt, eerst moalt. Ook: dij ‘t eerst komt, ‘t eerst moant. Eerst ‘t neudegste en din ‘t allerneudegste, schertsend, als iemand meent, dat hij voor moet gaan. Grunneger leefregel: Eerst n aander wat, Din n hemd om ‘t gat, Din n swien in ‘t vat, betaal eerst je schulden, zorg dan voor je kleren en pas dan voor de maag. Eerst ter in en loater der om! = eten gaat vóór kleren.; 2 voorlopig. Ie wòrren eerst bedankt (later zal ik wel verder zien). Eerst goumörn, eerst goundag = groet bij ‘t weggaan, (als men nog terugkomt). Nou kìn ‘k mie eerst wel redden. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
eerst , eerste , [telwoord]
, 1 de eerste. Hai was (de) eerste.; 2 ergste. ‘t Is n eerste deugennait = een aartsdeugniet. n Eerste laifhebber. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
eerst , eerste tied , [telwoord]
, voorlopig. Eerste tied mout e nòg bedoard aan. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
eerst , eersten , [telwoord]
, verbogen vorm van eerste, de aanduiding van de datum. Hai kwam op n eersten oet dainst. Zo ook: n twijden enz. ‘t Is vandoag n lesten. Zie n = de. || n Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
eerst , eerste , zelfstandig naamwoord onzijdig
, 1 het eerst. Hai was der ‘t eerste (‘t eerst).; 2 het beste, voornaamste. Der mos van ‘t eerste en van ‘t beste wezen = het lekkerste en ‘t beste moest gehaald worden.; 3 het gemakkelijkst. Zo zel ‘t op ‘t eerste (op ‘t eerst) lokken. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
eerst , eers , bijvoeglijk naamwoord
, mannelijk, vrouwelijk, onzijdig en meervoud: ee , eerste Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
eerst , eers , bijwoord
, eerst; van n eersn, binnenkort Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
eerst , ùrst
, eerst. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
eerst , eerst , bijwoord
, in de zegswijze eerst grôte mense, den hángore, den ’t kroôs dat om de wal droift en den (pas) jullie, gezegd tegen kinderen die bv. bij het eten hun beurt niet kunnen afwachten. (Hángore = jachthonden). Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
eerst , eesj
, eerst. Hae is eesj sjus hie: hij is pas gekomen. Van den euf aaf, eesj: als eerste van meet af aan beginnen. Eesjte gewën is kattegesjpën: de winst blijft niet aanhouden. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
eerst , urst , telwoord
, eerst. Zegswijze: De pestoor zeejgent z’n eijge ’t urst. Wie het dichtst bij het vuur zit warmt zich ’t best. Ook: irst. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
eerst , eers
, eerst. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
eerst , eerst , èerst
, Ook èerst (Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. eerst De eerste straote an joen linkerhand, daor woont e (Eri), Eerst even schoften en dan hen melken (Eev), Ik eerstes bijv. bij een spel (Sle), Die erpel is eerste soort (Dal), Wie was èerst? (Dwi), Piet gaait altied eerst van berre of als eerste (Row), Het is een eerste kwajong eersteklas (Sle), (zelfst.) In het eerst veul het mie tegen, maor later veul het wel mit aanvankelijk (Klv), Ik heb hum vleden weke veur het eerst zein (Bco), Hij gung met de eerste de beste op stap (Ndo), Hij wil de eerste van de klasse wezen (Die), zie ook vereerst 2. pas Ik geleuve het eerst, a’k het zie (Hgv) *Wie eerst is, eerst maalt (Hijk) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
eerst , ùùrst
, eerst. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
eerst , eerst
, eerst Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
eerst , eers
, eerst. Die eers kump, eers maelt. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
eerst , ten eerste , bijwoord
, eerst, van het begin af Je mot ten eerste bij ‘m komme Je moet eerst bij hem komen Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
eerst , iers , ies, iets , bijwoord
, eerst , (als eerste) iers VB: Ich been iers aon de bëurt, dich twieds en hër derds.; ies; iets; eerst ies VB: Kaom d'r noé ies, ich haw uch ieder verwaach.; nu pas ies Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
eerst , uurst , urst
, eerst Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
eerst , jirst
, eerst. ook “jist” of “jistes”. jirstus eerste (zelfstandig ge bruikt rangtelwoord). ‘ij ies jirstus’, ‘hij is eerst, hij is de eerste’. zo ook ‘twiddus’, ‘dardus’, ‘tiendus’, ‘lestus’. het betreft hier een oude naamvalsvorm. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
eerst , jist
, eerst , ik ben jistes = ik ben het eerst- Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
eerst , uurst
, uurste, uurstes , 1. vroeger, begin, eerst; 2. ten eerste, eerste , Uurst wâren ’r wùl âcht cuffeejs in ’t tùrp in Nuejne. Vroeger waren er wel acht cafés in het centrum van Nuenen., Van uurst af èn. Van begin af aan. , Uurst én vral. Ten eerste. Eerst en vooral., Den uurste klap is n’n dálder wèrd. De eerste klap is een daalder waard., Uurstes umdè ’t te duur is en twiddes ... Ten eerste omdat het te duur is en ten tweede ...., Tóm wier uurstes in ’t rundje um de kêrk. Tom werd eerste in het rondje rond de kerk. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
eerst , iëërst
, eerst, meteen Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect. |
eerst , urst , uurst , bijwoord
, eerst (Eindhoven en Kempenland; Land van Cuijk; Tilburg en Midden-Brabant); uurst; eerst, vroeger (Den Bosch en Meierij; Helmond en Peelland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
eerst , ieërs , ieërst, ieës, ieëst
, 1. eerst 2. pas , Ieës gedaon en den gedach, haet mennigein in leid gebrach. Ieëst wol hae neet, later waal. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
eerst , iërst , bijvoeglijk naamwoord
, iërste , eerst ook iëst Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
eerst , iëst , bijvoeglijk naamwoord
, iëste , eerst ook iërst Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
eerst , ieërst , bijwoord
, onlangs Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
eerst , ieërst , bijvoeglijk naamwoord, telwoord
, eerst Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
eerst , irst , urst , bijwoord
, eerst; Ik waar irst; Willem den Irste; Cees Robben – Mar ‘k moetet irst nog zien... (19600219); Cees Robben – De goei gaon aaltij ’t irst... (19720519); Cees Robben – Zonder irst ’n kröske te maoke... (19720707); Cees Robben – De goei gaon aaltij ’t irst... (19740118); Cees Robben –Waor zal ie naa ’t irst aon begiene? (19840824); Dialectenquête 1876 - hij is den irste; A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant; Antwerpen 1952 - doe irst dè raom is toe; de irste mis; A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - irste, geen 'urste' (blz.12); urst; vroeger, voorheen, eerst; toen urst (vooral bij kinderen) - onlangs; C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - EERST (urst), bijwoord , vroeger; ook wel - vooral bij kinderen! toen urst, als verwezen wordt naar een bepaald tijdstip uit een niet zeer recent verleden. Verg. krek en toen. A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - 'irste' (ongeronde vorm); de geronde vorm 'urste' juist ten N. en ten O. van de stad Tilburg. (krt. blz.12); A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - örst, telw., bijvoeglijk naamwoord en bijw. 'eürst' - eerst; Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - urst tw. - eerst Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
eerst , ie~rs
, ie~rste , eerst Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |