Woord: eer
eer , eere , vrouwelijk
, eer. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
eer , eere , eer
, voor: het mooie, frissche, glanzige; de beste eer is t’r of = het nieuwe, de glans, de fijne snuf is er af. Wordt voornamelijk van kleeren en meubels gezegd. – Spreekwoord: Eere bewoard en kösten bespoard, zooveel als een troost wanneer eene uitnoodiging niet is aangenomen; ook Oostfriesch, Nedersaksisch. schoonheid, glans, enz. van kleederen en meubelen gezegd; de beste eer is ’t’r of = het voorwerp is lang zoo mooi niet meer als toen het nieuw was. West-Vlaamsch eer = schoonheid, glans, weerde, sprekende van zaken: mijn kleed heeft geene eer meer. (De Bo) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
eer , eeren
, voor: eer, eere; iemand of iets in eeren hol’n = met achting, of: met zorg behandelen, in eere houden; dat kamnet ze’k altied in eeren hol’n, ’t is nog van mien grootmoeder; – doar bin ’k mit eeren of = ik ben blij dat ik daarvan ontslagen ben zonder dat men mij dit kwalijk neemt; doar ken ’k mit eeren nijt onder hen = dat moet ik fatsoenshalve wel doen; nou is ’t mit eeren op! = gelukkig blijven er geen kliekjes over! ’k heb mien kinder mit God en eeren groot kregen. eeren - veeren (alliteratie), in: iets in zien eeren en veeren loaten = het zoo laten blijven als men het door vererving of bij een’ koop aanvaardde, bv. wanneer men aan een huis, waarvan men eigenaar is geworden, niets verandert, dus: het bestaande in eere houden, tot zelfs in kleinigheden. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
eer , ier , ierst
, enz., zie eer, eerst, enz. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
eer , eer , ier , bijwoord
, Vroeger. ‒ Evenzo in de afleidingen ierst, enz. ‒ Ook als zelfstandig naamwoord vrouwelijk Zie de wdbb. ‒ Zegsw. Dat is (me) geen eers genoeg, dat is mijn eer te na, daarover zou ik me schamen. || Je kenne maar niet uit je werk lopen en laten ’et lessie (de rest) maar leggen: dat’s gien eers genog (dat gaat niet aan). De boel zo slordig of te leveren, dat most je geen eers genoeg wezen. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
eer , eer*
, eere*, hierbij de zegswijze: doar bin ’k mit eeren of = ik ben blij, dat ik er van ontslagen ben [bvb. om aan een uitnoodiging gevolg te geven], zonder dat het mij kwalijk kan genomen worden; nou is ’t mit eeren op, zegt de vrouw des huizes, blijde dat er geen kliekjes overblijven. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
eer , eer*
, eere* (bladz. 15), elders: met fatsoen. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
eer , eer
, Zie bij aschboer. Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen |
eer , ier
, eer. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
eer , eer
, eer, vroeger Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
eer , eer , eere, ere , vrouwelijk
, eer. Dät is miene eere te nao. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
eer , âer , , (bijwoord)
, eer, eerder. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
eer , doemedaere , ,
, eig.: doen met eere: Is-tat nou doemedaere, kaerel? (Is dat nou een manier van doen!). Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
eer , eer , [bijwoord]
, 1 eerdat. Eer ik ter omdòcht, was e der al.; 2 opdat niet. Pas op, eerst (eer doe) n ongelok krigst. Droag nait zoveul touglieks, eer daste haile boudel valen letst. || eerdat; eren Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
eer , eer en veer , [zelfstandig naamwoord]
, in de uitdrukking ien sien eer en veer (West-Westerkwartier) = met huid en haar, net zo als hij was. Hij droeg hom ien sien eer en veer weg. Vergelijk eren en veren. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
eer , eer , ere , [zelfstandig naamwoord]
, 1 de eer. Ain in zien eer te noa komen. Ain leste eer aandoun. Ie kinnen der tòch gain eer òfhoalen = geen eer mee behalen. Ere bewoard, Kòsten bespoard, troost wanneer een uitnodiging niet aangenomen is. Hest ter gain eer van = a) dat strekt niet tot eer; b) dat wordt toch niet gewaardeerd; c) dat is niet aan je te zien, b.v. als iemand ziek geweest is. Na voorzetsels hoort men nog veel de oude verbogen vorm eren: in eren hòllen; mit aal eren; doar bin ik nòg mit eren òfkomen; Moeke het zeuven kinder mit Gòd en mit eren groot kregen. Bist gain schepsel mit eren! = je gedraagt je slecht. Dat is gain domnee mit eren. Soms blijft er van de oorspronkelijke betekenis van mit eren weinig over. Bv. Nou bìnve mit eren vroug = nu zijn we eens echt vroeg.; 2 de glans van ‘t nieuwe. Beste eer is ter al òf = ‘t is niet mooi meer. || eer en veer; eerdat; eren; eren en veren Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
eer , érdè
, eer, voordat érdè ’k dè nog ’s éns doej! eer ik dat nog eens opnieuw doe! Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
eer , eer , mannelijk
, eer. Eeme ’n eer aadoon: iemand eer bewijzen; een dienst bewijzen. Dao lëkste gein eer mit in: daar zul je geen plezier van beleven. De eer is dankeswaert: dank voor de bewezen dienst of eer. De ein eer is de anger waert: de en Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
eer , eer
, voordat. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
eer , eer , voegwoord
, voordat Der mot hielwat gebeuren, eer hij daor weer hengiet (Bal), Eer daw hen hoes gaot, drink wai ous zeupie op (Eev) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
eer , eer , èer, ère
, Ook èer (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, noord), ère (Zuidwest-Drenthe en in vaste uitdrukkingen Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied), ere (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën, Zuidwest-Drenthe en in vaste uitdr.) = 1. eer Zai het ere van heur waark (Vtm), De kinder met God en èren grootbrengen goed opvoeden (Sle), Det kuj mit eren doen, daor kriej gien last mit gerust (Ruw), Die olde gebruken, moej in ere holden (Nor), Van dat baontie kwam e met eren of (Eex), Ie mut oen moeder in èren, ...ère holden (Bro), Die koe, daor is de beste eer of, die hef een knik op de baand (Scho), De èer an jezölf holden (Hijk), Hij is nogal wat op eer bestaon wil geëerd worden (Row), Hie hef de maoltied eer andaon er goed van gegeten (Bor), Daor kuj nog ies eer met inleggen (Dro) 2. eergevoel Ze moeten hom niet in zien eer te nao kommen (Row), Het gonk te slim, hij kwaamp de mèenschen an de ère (Rui) *Ere, wel ere toekomp (Klv); Eèr bewaard, kost bespaard gezegd als men iemheeft uitgenodigd, die bedankt (Oos) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
eer , eer
, voordat, vooraleer. ’t zal regenen eer ik op de Knipperdul ben, het zal gaan regenen voordat ik op Knipperdul ben. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
eer , ter erre
, ter ere. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
eer , ere , zelfstandig naamwoord
, eer Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
eer , iir
, eer , Iir bewaord én koste gespaord. Eer bewaard en kosten gespaard. Twee voordelen in een keer. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
eer , wa iir
, wat eerder , Bléft toch nog éfkes…, dan gôd’de strak mér wa iir. Blijf nog even… dan ga je straks maar wat eerder naar huis. Smoesje om iemand nog even aan de praat te houden Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
eer , ere , zelfstandig naamwoord
, de; 1. eer 2. nette, fatsoenlijke wijze 3. hoog/hoger aanzien dat iemand/iets ondervindt 4. hulde, verering, eerbetoon Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
eer , eer , voegwoord
, voordat Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
eer , eer , aer , rangtelwoord
, eerstvolgend Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
eer , ier , bijwoord
, - , - , eer , ier; ie eer ie VB: 't Doort lang ie d'n trèin kömp; ie voordat ie VB: 't Doort lang ie d'n trèin kömp.; (vooraleer) ie VB: ie ich dat doeg môs nog vëul gebëure Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
eer , ier , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, - , - , roem , ier eer ier VB: Ién Belsj bis te börgemèister vuur de ier; iere ere (ter ere gods) ter iere gaods VB: Ich wêl dao niks vuur hebbe, ich doon 't ter iere Gaods; iere Gaods pro deo ter iere gaods VB: Doeg dat noé mer ter iere Gaods, daan köms te oüch hoeg ién d'n hiémel Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
eer , ir
, eer, voordat , Bezint ir ge begint. Bezint eer je begint. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
eer , irre
, ere , Irre wie irre toewkumt. Ere wie ere toekomt. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
eer , eer , zelfstandig naamwoord
, dar, mannelijke honingbij (Den Bosch en Meierij) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
eer , ieër , vrouwelijk
, eer , Det is mien ieër te nao. Ieër bewaartj, koste gespaardj. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
eer , [voordat] , ieër
, voordat , Ieër ich wis waat t’r gebuuerdje, haaj ich t’r al ein zitte. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
eer , iër
, eer, roem Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
eer , iër
, (vooral)eer, voordat Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
eer , ieër , bijwoord
, eer Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
eer , ieër , voegwoord
, voordat; ieë (Nederweerts, Ospels) voordat Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
eer , ieër , zelfstandig naamwoord, mannelijk, vrouwelijk
, eer/lof Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
eer , ir , voegwoord
, onderscheidend voegwoord van tijd; Henk van Rijen: eer, voordat Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
eer , ie~r , ieër
, alvorens; eerder Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |
eer , ie~r
, eer Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |