elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: druif

druif , drûf , mannelijk , druif.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
druif , [kleine bundel bloemen] , drûf , mannelijk , drü̂ve , kleine bundel bloemen.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
druif , [bundel bloemen] , drûf , mannelijk , drûve , kleine bundel bloemen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
druif , drûve , vrouwelijk , drûven , druif.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
druif , druif , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Zegsw. De druiven bennen rijp; gezegd als de knopen van een jas of broek er bij bengelen, er bijna afvallen. ‒ Dat is een druifie, dat is een buitenkansie. In dezelfde zin ook: Wel, dat is de druif in mijn mond, zei de smid en hij verkocht een treeft. ‒ Druif van iets hebben, met lust en ijver ergens aan bezig zijn.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
druif , droeëf , droeve , druif.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
druif , drůůve , vrouwelijk , druif
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
druif , droef , droeve , lange oe , [zelfstandig naamwoord] , 1 druif meestal wiendroef.; 2 verdikking aar; vaarboom en schippershaak, de klout.; 3 de eierstok van een dier.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
druif , droeve , [zelfstandig naamwoord] , 1 druif.; 2 klout. n Polstòk mit n dikke droeve. || wie , (Oldambt)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
druif , [broes van een gieter] , druif , de broes (sproeier) van een gieter (1890).
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
druif , droef , zelfstandig naamwoord, mannelijk , druuwe , druufken , druif; tros, hoopje
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
druif , druif , zelfstandig naamwoord , Ook: min of meer ronde knop aan het boveneinde van een vaarboom, bootshaak of polsstok, Vgl. Fries drûf.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
druif , droef , vrouwelijk , droeve , druufke , druif. Doe bës mich ’n droef: je bent een rare vent.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
druif , droeve , druif.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
druif , droeve , droef , droeven , (Zuid-Drenthe, Veenkoloniën). Ook droef (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) = 1. druif Van iene, die er wat verwachtte en de kouse op de kop kreeg, wör wel ezegd: de droeven waren zoer (Wsv) 2. roos op nageboorte In het naogeboorte van een peerd zitten droeven (Row), Droeven komt er al an, kou is zo schoon (Eev) 3. (verkl.) rouwroosje van zwarte stof (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe) As de kèrels vroeger in de rouw wassen, dreugen ze een droefien (Oos) 4. deel van paardenoog Een maonblind peerd mist de droeven in het oog (Emm), ...hef gien droeven genog in de ogen (Hijk)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
druif , druif , 0 , (Midden-Drenthe, Veenkoloniën) = persoonsaanduiding Een vervelende druif van een vent (Gie), Dat is mie ook een druif snaak (Vtm)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
druif , drôêve , drôêven , drufien , druif
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
druif , droeve , druif.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
druif , drûif , druif, grappenmaakster , Dé's un drûif, daor bléd'de meej laage, die wit aalté wél iet ût te prakkeziire. Dat is 'n grappenmaakster, daar blijf je mee lachen, die weet altijd wel wat te bedenken.
Meervoud drûive. We kunne dees jaor wél wiin maoke, wa moete we anders mi al die schón drûive? We kunnen dit jaar wel wijn maken, wat moeten we anders met al die mooie druiven?
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
druif , droeve , druuiven , zelfstandig naamwoord , de 1. druif (bekende vrucht) 2. aanhangsel van de iris, uitpuilend in de pupil bij paarden 3. verbinding tussen baarmoeder en nageboorte
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
druif , droûf , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , droéve , drûifke , druif , VB: V'r hebbe tiënge de moer aon de zuidkaant 'nne sjoene sjtroék mêt bloûw droéve sjtoën.; vrouw (domme vrouw); droûf; drûif persoon (goedmoedig, dommig persoon) drûif VB: 'n Échte drûif, de zoûws 'm 'nne sént gëve.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
druif , droeve , zelfstandig naamwoord , drufien , druif.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
druif , [sufferd] , druif , vrouwelijk , druive , druifke , niet al te snugger persoon, sufferd , Det is mich ein druif.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
druif , droef , vrouwelijk , droeve , druufke , druif
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
druif , druif , zelfstandig naamwoord , druive , druifje , oen, dom/sullig persoon zie ook subbedeijes, zuusse, sopsiemel, zaodreub
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
druif , droef , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , droêve , druufke , druif; vrouw, duffe
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
druif , drèùf , zelfstandig naamwoord , dröfke , druif; zonderlinge; WBD (II:2375) 'dröf' - een v.d. knoppen waartussen het zaagblad v.e. spanzaag bevestigd is; WBD III.1.4:197 'druif' = pretmaker; WBD III.2.1:466 'druif' = wijnrank; WNT DRUIF 4) In toepassing op personen, inzonderheid in de verbinding 'een fijne druif' van iemand die zich onwaardig gedraagt.; dröfke; verkleinwoord; druifje; D. Boutkan: (blz. 31) dröfke
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal