elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: draai 

draai , drei , [zelfstandig naamwoord] , draai, bogt in een' weg; plank over eene vaart, die men afdraait voor doorvarende schepen.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
draai , drai , (draai) = smalle draaibrug zonder leuning over eene vaart; ook Gron. in de Veenkoloniën.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
draai , [wending] , drèj , drèje , draai.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
draai , drai , draai , in geschrifte draai, Drentsch (in geschrifte) draaivonders; smalle draaibrug zonder leuning over eene vaart, alleen voor voetgangers, zooals men die bv. vroeger in de gemeenten Veendam, Wildervank en de Pekela’s zoo menigvuldig aantrof. Uit Wildervank schreef men (1876): “De vermiste is alleen vertrokken en behoefde geen klap of de nog enkel hier bestaande gevaarlijke draaijen te passeren.” In de wijziging van het vigerend Reglem. op het Toezicht der Wateren, bruggen, enz. (1876) leest men o.a.: “Bij den bouw of herbouw van verlaten, sluizen, bruggen, batten, pijpen, hooghouten, draaijen en andere voorwerpen,” enz. Zie: anwaisel.
(= draai), in: an de drai goan = aan den zwier gaan, Oostfriesch an de drei; ’k heb doar de drai an (of: van) = dat wil ik niet, dat verpof ik. (Bij v. Dale: op den draai wezen (gewestelijk), aan het zwieren) Zie ook: doen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
draai , draai , zelfstandig naamwoord , m. ‒ 1) Draaiing. Zegsw. Zijn draai hebben, zijn zin hebben, genoeglijk bezig zijn. || Nou heb-je je draai, hè? Hij heb zijn draai, hoor (’t is geheel naar zijn zin afgelopen, of hij is met iets bezig, dat geheel met zijn zin overeenkomt). ‒ Bij de zeildoekweverij. In de draai, in bewerking; van het garen, waarvan het doek geweven wordt. Het garen is in de draai van het tijdstip af, dat het in het ziedhuis komt om gekookt te worden totdat het op zolder wordt gebracht om op kleur te worden uitgezocht. Met het opmaken van de balans wordt opgegeven, hoeveel garen er gereed is en hoeveel in de draai. || Hoeveel ketels heb-je nog in de draai (hoe groot is de hoeveelheid garen, die nog in bewerking is, garen voor hoeveel ketels ligt er nog op het veld te bleken, is er in de kuip, enz.)? 2) Draaibrug. Thans verouderd. || Eerstelijk soo is ... sijn versoeck geconsenteert om over de sloot agter sijn huys ... te moge leggen een brug, ofte wel een dray, soo wijt als de Wouder sluys en op die hooogte als de andere Bruggen ofte draye over deselve sloot. Hs. (a° 1727), archief v. Krommenie. Symon Nannings wordt geconsenteert aende dijck een dray te mogen leggen. Hs. (a° 1693), aldaar. (Wordt geordonneerd), dat de draye gelegen over de Gouw sulle moete wijt sijn 20 voet, item de draye over de Weerpatsloot gelegen sulle moete wijt sijn 17 voeten, Hs. keur (Oostzaanden, aº 1718), archief v. Zaandam. Een vryen perseel ackerlants gelegen in den ban van Westzanen recht beneven den draey vuyt, Hs. U. 137 (a° 1598), prov. archief, ‒ Op oude kaarten wordt een draai vermeld benoorden Krommenie bij de Wouden. Hiernaar zal genoemd zijn het geslacht OVER DE DRAY, dat in de vorige eeuw te Krommenie voorkomt. Een Cornelis Claesz. over de Dray wordt vermeld a° 1699 en 1708. ‒ Te Oostzaan is draai nog bekend als naam voor een brug die uit één enkele plank bestaat, welke om een pen draait. ‒ Ook in Friesl. en Groningen kent men draai in de zin van smalle draaibrug voor voetgangers. ‒ Vgl. Dreitje.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
draai  , drei , draai. Mit den fransen drei, een slag om den arm.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
draai , draai , [zelfstandig naamwoord] , 1 draaiing. Hai woont bie draai van de weg. Ik kon draai nait kriegen = de bocht niet nemen (met wagen of fiets). Hai geft ter n draai aan = hij geeft een ander voorkomen aan de zaak. Hai nemt zien draai = hij verandert van houding.; 2 draaibrug. Ik woon bie daarde draai.; 3 zwier. Aan de draai goan.; 4 oorveeg. Hai gaf de stòppeljong n draai om oren, aan haals. Ook n draaier; 5 zien draai hebben = schik hebben.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
draai , druiel , [zelfstandig naamwoord] , draai, draaier, bij het zingen of spreken. , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
draai , dreej , zelfstandig naamwoord, mannelijk , dreejn , draaiïng, wending, bocht. Um n dreej, voorbij de bocht
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
draai , drèêj , drèêi , mannelijk , draai, bocht; Zienen drèêj nie kunne viene z’n draai niet kunnen vinden, niet kunnen wennen; drèêi ’t Án d’n drèêi hoûwe het gaande kunnen houden.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
draai , draai , 1. soms: bocht 2. brug; draaigie, kleine brug
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
draai , draai , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze erges z’n draai in hewwe, ergens schik in hebben. – Erges ’n draai van in z’n loif kroige, ergens akelig, misselijk van worden.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
draai , drèi , dree , mannelijk , draai. Hae is aan den drèi: hij is aan de boemel.; dree draai. Hae haet zienen dree neit: wat hij wil, lukt hem niet.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
draai , draej , bocht.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
draai , drei , bocht.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
draai , drei , 1. bocht; * hi kon de drei niet krieng: hij kon de bocht niet halen; 2. draai.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
draai , drèei , dreeie , drèeien , Ook dreeie (Zuidwest-Drenthe). Var. als bij drèeien = 1. draai Hij ken zien draai nait vinden (Vtm), Do kanst er wel een mooie drèei an geven, maar het is niet, zoas do eerst zees (Coe), Dat zwien hef een mooie drèei in het haor (Ndo), Hij gaf hum een draai um de oren (Bov) 2. bocht Het schip kun de drèei niet kriegen, de wieke was te smal (Noo), Waor de riekste meinsen woonden, kwamen vrogger de mieste drèeien in de weg (Koe), Hij woont bai de draai (Row) 3. vonder (Noord-Drenthe, Zuidoost-Drenthe) Daor lig nog een draaigie in de wieke (Eco), Het drèeigien was ter of (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
draai , draèi , draai, bocht. ’t pèrd kan d’n draèi nie vatten, het paard kan de bocht niet nemen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
draai , drèèi(-) , (Gunninks woordenlijst van 1908) zie drei(-)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
draai , drei , drèèi , draai. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: drèèi
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
draai , dri’j , zelfstandig naamwoord , de 1. keer dat een persoon of zaak draait 2. bocht, wending (ook van een weg) 3. draaiende klap die wordt uitgedeeld 4. smalle draaibrug over een vaart
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
draai , driej , zelfstandig naamwoord, mannelijk , drieje , driejke , draai , VB: D'n driej öm en daan honderd meter rés, dao woen ich.; afmaken (zijn werk niet kunnen afmaken) d'n driej neet kriége VB: Ich heb mich gesjpoojd meh toch d'n driej neet krège,; bocht VB: Loor oét, dao ês 'nne gevèrlikken driej ién de wëg; dréj draai (zijn draai niet kunnen vinden) z'nne dréj neet kênne veende VB: Ich wèit neet wat ich heb, ich kên m'nnen dréj mer neet veende.; dréj ondiep (gezegd van ploegen) dréj VB: De boer zaag tiënge de knéch: 'Gaank dat sjtök sjtruepe, meh deenk draon: zoe dréj muügelik'; dréj huilen (vlug huilen) z'nne buük dréj hebbe ligke.; overgevoelig (overgevoelig zijn) 'm dréj hebbe ligke VB: 'r Hèt 'm dréj ligke, 'r buük vuur 'nne sjiët
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
draai , drèìj , 1. bocht; 2. draai
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
draai , draoi , draai.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
draai , drei , zelfstandig naamwoord , draai. Uitdr.: IJ kan zien drei niet vinnen ‘hij voelt zich nog niet op zijn gemak, hij voelt zich nog niet thuis’.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
draai , drèèj , draai , Onze Frits wit óvral nen drèèj èn te geeve. Onze Frits weet overal een draai aan te geven.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
draai , drei , draai, bocht; botte drei, korte draai, scherpe bocht met de wagen (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
draai , drej , mannelijk , drejje , drejke , draai, bocht , Hae woeantj innen drej vanne straot. Ich weit neet wie ze d’n drej kriege: ik weet niet hoe ze de eindjes aan elkaar knopen. Zienen drej neet kónne vinje.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
draai , drej(je) , zelfstandig naamwoord , drejje , drejke , 1. draai 2. bocht; den drej pakke – de bocht nemen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
draai , drêj , dreî-j , zelfstandig naamwoord, mannelijk , drêjje/dreî-je , tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); draai, bocht in weg
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
draai , drei , draai
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal