elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: doof 

doof , doave boekel , een verdord beukenzaadje. Doave stokken, sprokkelen, verdorde takken.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
doof , dóf , doof , bijvoeglijk naamwoord , doof, nl. uitgedoofd, leeg; dóve nötte, dóve kaole, dove kolen, dóve stö̀kke (dood hout); doof, doof as ’n scharde.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
doof , doof , gevoelloos, stijf, door koude of rheumatiek, bv. van de handen. Middel-Nederlandsch doof = verstokt, gevoelloos, hardvochtig. (Verdam.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
doof , doof , bijvoeglijk naamwoord , 1) Niet horende. Zie zegsw. op Jaap en vgl. hartstikke-doof, heidoof. 2) Dor, levenloos. In deze bet. verouderd. || (In een vergelijking van de mens met een plant:) Want die al heeten uit het stof der zonden op te zijn gestegen, staan dikwils noch zoo doof, of zy weer gansch ter Aarden zouden zygen ... (Laat de liefde en het geloof) in onze herten woonen, zo zullen wy, niet dor noch doof, maar groen en jeugdig ons vertoonen, SCHAAP, Bloemt. (ed. 1724), 313. 3) Bewolkt, beneveld; van de lucht. || De lucht is doof. (De visser, die zijn toebereidselen maakt, zegt:) De wind is Zuyden, stil, ’en weynig doove lugt, dat maakt mijn arbeyd ligter, terwijl de hoop my vleyt, Hs. visscherszang (Zaandam, a° 1752), Zaanl. Oudhk. 4) Dof, beslagen; van metalen, die door aanslag hun glans verloren hebben. || Wat is ’et zilver doof, ’t moet nodig ’eschuurd worden. 5) Verdroogd. Dove neuten zijn verdroogde, slechte noten, die dus niet gepeld behoeven te worden, doch deze benaming wordt thans niet of weinig meer gebruikt. – Zegsw. ik zit as voor dove neuten, ik (b.v. een winkelier, herbergier enz.) heb niets te doen (Zaandam).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
doof  , douf , doof. Douf neut, noten met een verdroogde pit. Det haet hae gennen douve in de oere geblaoze, dat is niet tot doovemans ooren gezegd.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
doof , doof , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 doof. Zo doof as n kwaddel; as n pòt. Dat is aan gain dove zegd = dat hoef je mij geen tweemaal zeggen. Hai is doof aan dat oor. Men mout al wat heuren, haar dove Jop zegd.; 2 gevoelloos. Hannen binnen mie doof van kòlle. Dove zinkens = gevoelloosheid in enig lichaamsdeel.; 3 zonder korrels. Dove oaren.; 4 zonder te branden. Dove kolen. Dove ekkels (Weiwerd) = makke brannekkels = dovenetels.; 5 dove neuten (Westerwolde) = gèlle neuten. || doofekkel; dovenettel
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
doof , doof , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , doof. Zoo doof as ne skarre, stokdoof
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
doof , douf , bijvoeglijk naamwoord , 1. Doof. 2. Stijf, gevoelloos door de kou. | Ik hew douve vingers. Zegswijze zô douf as ’n toethoorn, stokdoof.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
doof , douf , douver, doufste , voos, hol, leeg. Ein douf noot: een noot zonder pit. Zoo douf wie ’ne pot: potdoof. Douf neetel: dovenetel, Lamium, zie ook: dampneetel.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
doof , douf , douver, doufste , doof. Dat is mich ’nen douf: dat is een dove.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
doof , doof , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. doof Nao die ziekte is die man toch zo doof worden! (Oos), Hij is zo doof as een kwartel (Bov), ...as een stok (Wap), ...as een pot (Die) 2. geen zaad bevattend (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Veenkoloniën) In die rogge zaten een boel aoren in, die doof waren (Sti), Dat boekweit zat een bulk doof zaod in (Scho), Een dove neut zonder pit (Hgv), zie ook loos, gel 3. zonder gevoel Ik heb het bien doof (Ruw), Ik heb te lange op de iene narm elègen en nou he’k de haand doof (Bro) 4. goed doorgebrand Ik dacht da’k er nog wal glunige koolties bij hadde, mor het zint almaol doven (Sle), Ze muik de kachel an met een paor dove kolen (Row)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
doof , dòf , doof.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
doof , doof , doof, verdoofd
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
doof , doof , bijvoeglijk naamwoord , 1. doof 2. ongevoelig in/aan een bep. plek van z’n lichaam 3. in dove kolen e.d.: kolen in de doofpot, om later mee te doen ontbranden
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
doof , dôôf , bijvoeglijk naamwoord , doof, hardhorend Z’is zôô dôôf as een kwartel Ze is zo doof als een kwartel
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
doof , doüf , bijvoeglijk naamwoord , doof , (attr. m. doûve, vr. doûf, o. doüf. mv. doûf. pred. doüf.) Zw:. Zoe doûf es 'nne pot Zw: Zoe doüf wie 'n kwattel.. Zw: 'n doûf noët: een loze noot. Zw: Dè z'n knuük beweurt, beweurt geng doûf nuüt: het is goed om op zijn gezondheid te letten. Zw: 'n doûf niétel: dovenetel.; gevoelloos (tijdelijk gevoelloos) doüf (doûver, 't doûfste) (zie verder bij 'doof') VB: Ich heb gaanse doûf vinger.; loos leeg (walnoot) doüf (zie 'doof') VB: 'n Doûf noët. Zw: Dè z'n knuük bewaort, bewaort geng doûf nuüt: het is goed om op zijn gezondheid te letten.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
doof , dwôôf , doof.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
doof , dóf , doof, dof , Bénde dóf? Ben je doof?
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
doof , douf , douver, doufst , 1. doof 2. zonder gevoel , Hae kan nog good mer hae is zoea douf wie ein noot.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
doof , daûf , dauf , bijvoeglijk naamwoord , dauve , doof; aan dauf oeëre geit edere praek verbiê – wie niet wil luisteren, hoort ook niets; dauf netel – dovenetel (Lamium); hae is huërenjdje daûf – hij doet net alsof hij niets hoort; dauf noôt 1. een noot waar geen pit in zit, een lege noot 2. iemand die erg doof is
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
doof , doûf , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , dof, doof, slap (bladeren/planten)
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
doof , dôof , bijvoeglijk naamwoord , ? doof, dove; van gehoor; Cees Robben – [Moeder roept kind:] Gonneke.. Gon.. Gonda... heurde-me-nie dôôve kwartel... (19680621)  - Robben heeft bewust de naam Gonda gebruikt: de heilige Aldegonda van Maubeuge gold voornamelijk als geneesheilige tegen kanker maar zij werd ook aangeroepen ter genezing of voorkoming van doofheid. (Jo Claes e.a., Geneesheiligen in de Lage landen; 2005.); Frans Verbunt: ne meens mót veul ònheure assie nie dôof is; Hij wier òn baaj de kaante wèl wè dôof. (Henriëtte Vunderink, Vergeefse mankemènte, uit: Tis de moejte wèrd; 2011); ? gevoelloos; verdoofd; Cees Robben – M’n been is dôôf... (19680419); Cees Robben – [zieke vrouw:] Dokter, m’n haand is wir dôôf (19831216); WBD III.1.1:256 'doof' = gevoelooos; ook 'doof'; • WBD III.4.4:2 'dove maan' = nieuwe maan, ook: 'donkere maan'
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
doof , douf , douver – doufs , doof; gevoelloos
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal