elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: doen 

doen , doet mi , geeft mij.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
doen , donne , Tw. dronken. pl. d. duun. Gr. doem. Eig. zwellende vol: pl. d. dunen, dijnen.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
doen , doen , voor kosten, gelden. Doeget voor doet het? vragenderwijze , Hoeveel doet het?
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
doen , doen , wordt dikwerf gebezigd in de zin van geven (doe mi een cent of een appel!) ook gebruikt men het voor praten (nadat we lang daôraôver edaôn hadden!). men zegt, daor doe ’k niks op!! Daar hecht ik hoegenaamd geen waarde aan. Dat laat de zaak bij mij net zooals zij was.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
doen , duen , [bijvoeglijk naamwoord] , doen, vol, dronken. Spw. 'dik en doen'. Sagelt. dûn. Hd. daun, duhn, dun. dr. P. Baardt, Deugden-Spoor, Leeuw. 1645, kende, blz. 288: 'Een Volckjen, dat sich in de Kluyn, Suypt alle dagen dick en duyn.' Kil. duynen, tumere, tumescere. Kluyn is het beroemde Gron. bier. z. Laurman op Kluin. In Oostfr. heeft men nog het w. dunen, dronken maken. {z. wijders Duen.}
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
doen , doun , [werkwoord] , 2 pers. sing. pr. ind. dust, 3e p. dut. part. dân , doen. Got. tauan. Angels. dón. Eng. to do. Fri. dwaan. Nd. doon. Hd. thun. Spw. 'It er tou doun', sterven. Geven, b.v. 'dou mi ein dubbeltien weêrom'. Het wordt ook, vooral met het w. bedanken, omschrijvend gebruikt: 'ik dou bedanken', voor: ik bedank. Zoo ook met de aanduiding van een handwerk, b.v. 'hi dut et timmeren, 't smeden, 't stelmâken', voor: hij beoefent het beroep van timmerman, smid, wagenmaker. Ein doun, eene moeijte, hetzelfde. Deurdoun, iets als verloren beschouwen, b.v. eene pretensie op iemand, iemand die erg ziek is. Eig. het doorhalen eener vordering in het schuldboek.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
doen , doen , dronken, (ook Gron.) “Daer dan, nathals! zoep oe doen!” Holst. Oldenb. dun. Oudfr. dinen = opzwellen; dune = heuvel; Neders. dunen = opzwellen, van ʼt aangezicht, enz.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
doen , doen ,  weer doen ,  werkwoord , geven; geld doen = geld uitdoen: geld op rente uitzetten. Gron. doun = aanreiken, toereiken, geven; dou mie dien mes even; ook Oostfr. Neders. Holst. Bij de Ouden: doen = geven, ter hand stellen, afstaan. Zie Matth. 25:27. weer doen = teruggeven
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
doen , doet , voor: doen. ik doo, dö döste, hij döt, wij, ie of ei doot, zij doot, gij döst doan had = voor: had gedaan; dat hij ’t weven alleen doen moeten had, Gron. – doun mōst har, voor: had moeten doen. dea, die, deu, do = (Hoogeveen, Ruinen, Zuidw.) = (Mid-Dr. en O.Dr.) = (Nijeveen, De Wijk, Koekange), elders deed.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
doen , dôn , sterk werkwoord , doen, geven, reiken. op de mouwe dôn, op de mouw spelden; dô mi dat, geef mij dat; praten; wi hebt er lange aover edaon; om iets geven; daor dô ’k niks op; gedaon op (i)eets wèzen, fel op iets zijn..
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
doen , tou’t , och tou’t , och toe, doe het toch! Zooveel als meerv. vorm van: doe het, doe’t.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
doen , doun , dust , doen; voor: aanreiken, toereiken, geven, in: dou mie dien mest even = geef mij uw mes eventjes; ook aldus Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch doon. Bij de Ouden: doen = geven, ter hand stellen, afstaan; Het Groningsch maakt bepaald onderscheid tusschen: geven, voor: aanreiken, en: geven = schenken; men zegt steeds: dou mie ’n brood = verkoop mij een brood; dou mie ’n cent = leen mij een’ cent, maar: geef mie ’n cent, appel, brood, enz.; noa zien doun = naar zijne jaren, voor zijn’ leeftijd, ook: naar zijne krachten, opleiding, vermogens, in ’t algemeen: naar dat men billijkerwijs van hem verwachten of vergen kan; ’t is mooi noa zien doun; ’t overtreft de verwachting: noa doun, ook: noa dounde = naar evenredigheid; – dat loat doun. (Nedersaksisch dat laat em doon) = laat dat zoo zijn, dat daargelaten; ’t is gijn doun geliek = dat is geene manier van doen; hij het ’r niks onder te doun = het treft hem in ’t geheel niet, het raakt niet aan zijne koude kleeren; (vgl. ’t Nederlandsch: ik heb met hem te doen = medelijden met hem); ’t is min doun = ’t is eene lage handeling, of: behandeling; doun is ’n ding = ’t komt maar op daden aan, praten beteekent niets; hij zel ’t ’r wel tou doun = hij zal van die ziekte wel niet opkomen; hij het ’r tou doan = hij is aan die ziekte gestorven, hij is dood, (Drentsch he hef ’t toe daon). Vgl. hiermede het Engelsche to die, en het Nederlandsche dood; voor ’t overige het Latijnsche do, en ’t Nederlandsch: er het zwijgen toe doen, enz. – hij dut (of: dait) ’t moar = hij doet groote dingen; ook: hij gaat zijns weegs; ie kennen ’t nog wel doun = toeft nog maar wat, het is nog niet te laat; “Konst nog wel doun, Loeks.” In dezen vorm wordt bij het gezelschap niet sterk op blijven aangedrongen); de mart is in ìjn doun = de beursprijs is dezelfde gebleven. Zoo noteert men ook onder de marktberichten, bv.: koolzaad in een doen, enz.; ’t ze ’k doun (dat zal ik doen) = ik zal uwe groete overbrengen; veul an ’t land doun = veel aan zijne landerijen te koste leggen; woar dou ie om? = waar speelt gij om? ook: waar wedt gij om? – omdoun (omdoen) = omslaan; ie mou ’n douk omdoun, ’t is kold. – doun, voor: kwaad doen: ik dou jà niks = ik voer immers geen kwaad uit; ik dou die jà niks = ik doe u immers geen kwaad (wat wilt gij toch met mij?) – dat mōs ik hōm ijs doan hebben! = als ik hem eens zoo behandeld had, wat zou hij dan boos geworden zijn! dat dou ie joe zuls (dat doet gij u zelf (aan)) = gij moet u daar over niet beklagen want gij hebt den toestand geheel in uwe macht; hij dut (of: moakt) mie niks = hij kan mij geen kwaad doen; komt ’r ook wat te doun? = is (die getrouwde vrouw) ook zwanger. ’t is t’r mit heur te doun = de tijd van hare bevalling is daar; doar komt ook gau wat te doun = die vrouw moet binnenkort bevallen; alle oogenblikken is t’r mit hōm te doun = telkens heeft hij hulp en raad noodig; wie hebben mit dei perfester doan = wij hebben dien hoogleeraar (als geneesheer) geraadpleegd; hij (of: zij) moakt mie wat te doun = veroorzaakt mij veel drukte, onaangenaamheden; hij het zóóveul te doun moakt, dat zij ’t geld kregen hebben = hij heeft bewerkt, enz.; doar ken je mit (bv.) ’n gulden al ’n bult an doun = dat behoeft u denkelijk niet meer dan een gulden te kosten; doar ken we nijt an doun = daar willen wij niet toe bijdragen, en: daar kunnen wij niets aan veranderen. men ken d’r gijn doun mit hebben = men kan zich met dien persoon of met die zaak niet inlaten; doar ’s niks mit te doun = daarover behoeft gij u niet ongerust te maken, die zaak loopt gemakkelijk af, ook in ’t algemeen: dat is geen bezwaar, dat is slechts eene kleinigheid; niks te doun! = er is niets in den weg, er is geen gevaar, enz.; wat te doun! (Stad-Groningsch) = ken j’ begriepen! = zijt gij mal? den hei ’t ’r te doun = dan is goede raad duur, ook: dan begint de twist, ’t lawaai, enz. – Ook = werken, arbeiden, nl. in de huishouding; ’t wicht ken wel wat doun (= ’t arbaiden handt heur wel) = het meisje kan wel werken als zij het wil; hij dut nijt veul = ’t is een trage werkman; hij dut ’t visken = hij is visscher van beroep. Eveneens met andere vakken. zij (de ouders) kennen ’t mit de oogen wel doun (= zij kennen ’t mit de oogen wel sturen) = behoeven hunne kinderen niet te straffen; zij (bv. de zusters) kennen kanner mit de oogen wel doun = op die wijze elkander sarren; zij ken t’r nijt doun = het werk in dien dienst gaat boven hare krachten, waarin ligt opgesloten: zij moet een gemakkelijker dienst zoeken. Als hulpwerkwoord komt doun voor in: ik dou bedanken, eene beleefde weigering van het aangebodene; hij dut bedanken = hij legt zijn ambt of zijne betrekking neer; ik dou joe hartêlk (ook: swoar) bedanken = daar doe ik niet aan, of: dat laat ik mij niet aanleunen of welgevallen = ’k zou je danken! (eigenlijk een Anglicisme); zoo ook: zij dut ’t naien = zij is naaister. (Vgl. het verholl. hier doet men het mangelen, enz). Ook: te doun, waarvoor men: enzoovoort, in de plaats zou kunnen stellen. Zie: te doun. – De vervoeging van doun luidt: ik dou, doe dust, ook: dutst (Ommelanden), daist (Oldampt, Westerwolde); ik dee, doe deest, hij dee; wie, ie, zij deeën; deelwoord doan. (Zie: ge). – Wordt een werkwoord als gezegde gevolgd door een voornaamwoord 1e en 2e persoon meervoud als onderwerp, dan behoudt dit werkwoord den vorm van het enkelvoud: dat dou wie, of: ie nijt = dat doen wij niet, dat doet gij niet; dat du wie (ie) nijt; dat deden wij, dat deedt gij niet; dou wie, ie dat? = doen wij dat? doet gij dat? dee wie, ie dat? deden wij, deedt gij dat? Eveneens: dat ken, wil, mag, zel, huif, duur, mout, enz. wie (ie) nijt doun (vertellen, gelooven, enz.). Zie ook: denken.
en doun; Wordt dikwijls gevoegd achter het werkwoord van een’ zin wanneer dit het gezegde uitmaakt; zij speulen en doun = zij hebben eenig spel onder handen; hij schrift en dut = hij schrijft en wrijft; hij ’s an ’t reken en doun; zij lijgen en doun dat ze swart wor’n; men arbaidt en dut om deur de wereld te komen = men werkt en zwoegt, enz.; hij zōng en dee = hij zong, fluitte, enz.; wie lachten en deeën = wij lachten, schertsten, jubelden, enz. Meestal zou men voor deze toevoeging: enzoovoort, kunnen zetten, somtijds dient het tot versterking: ’t regent en dut = het regent en waait, enz; ’t stōft en dut = ’t stuift erg. In den regel is het niet meer dan stoplap. Vgl. en zoo.
dat dou, voor: doe dat, stoplap in: loop hen, dat dou; loop hen ʼt schieten, dat dou! = loop heen! verrek dat dou! Van gehalte als: verhip, verroest, enz., en ook zooveel als: dat lijkt mij in ʼt geheel niet.
duch, dug (Westerkwartier, Hunsegoo, waar het sterk begint te verouderen) = dou = doe; duch dat even; duch ’t moar; doe duchst doch nijt? loop hen dat dug! Friesch döch = doe; Drentsch docht = doet; West-Vlaamsch doegen = doen; doeg = doe, gedoe, en: gedoeg. (De Bo). Oostfriesch dughen, bijvorm van: doon (= doen); dug ’t man = doe het maar; Noordfriesch dughen = doen. Vgl. schoug = schou (= schoen); loag = loa (= lade); zich = zij (= zie); zwoag = zwoa (= zwade); huig (= hieuw); houg = hou, hau (= houw), enz., als ook: Hoogduitsch dich, Groningsch die; mich, Groningsch mie.
dou, doun, “as dat ik dat doun” (Stad-Groningsch) = als dat ik dat doe. = doe.
dou = doet, in den vragenden vorm: dou ie dat? (doet gij dat?)
daist, dust, dutst = doet gij, en: gij doet; daint ʼn boschōp veur mie? daist doch niks. (hij dait = hij dut = hij doet.)
dutst = gij doet, en: doet gij. Zie ook: dus.
duchs’t = doet gij, en: gij doet; duchs’t even? duchs’t nijt goud.
dait, dut, dout = doet; daitʼr nijt tou, ook alleen: dait nijt = dat doet er niets toe, dat heeft er niets mee te maken; dei hond dait (of: dut) niks = die hond doet geen kwaad, voor hem behoeft gij niet bang te wezen; dei (hond) dait nijt = daarvan behoeft geen belasting betaald te worden. “dei gouje warken dout hum ʼt nich” (Westerwolde) = de goede werken doen hem ʼt niet, baten niet; dat koft en dat dut = men koopt er maar op los en schijnt niet te bedenken dat men zijn geld kwijt raakt. Zegswijs: dei ʼt dut mout ʼt wijten, zooveel als: gij moet het zelf weten, ʼt is geheel uwe zaak, maar dan ligt er in opgesloten: als ik in uwe plaats was zou ik het niet doen. Mecklenburgsch deikt, Hoogduitsch thut.
dait’e = dut’e, dutte = doet hij, en: hij doet.
dut = doet; dat dut nijt = dat is niets, dat doet niets af. de dut ’r mit, zooveel als: hij (of zij) vrijt er mee.
dut’e = dutte = doet hij; wat dut’e doar! dut’e niks?
dounen, verlenging van: doun; wie dounen, enz. Zoo: binnen, voor: bin; wie binnen.
dounst = doen zij het? woarom dounst? ’t schoadt heur niks = waarom handelen zij aldus? zij krijgen loon naar verdienste.
deeʼk, samengetrokken uit: deed ik; dat deeʼk nijt as ʼk die was = dat deed ik niet als ik in uwe plaats ware.
deest, deeste = deedt, deed; doe deest gijn kwaad, “ʼk har ans lijver datʼs doe het deeste,” (ʼk had anders liever dat gij het deed).
dee = deed; hij wōs nijt meer wat hij zee of dee (hij wist niet meer wat hij zeide of deed), zóó dronken was hij. Hiervan: deeën = deden; zeeën = zeiden. Zuid-Nederlandsch zé of dé.
voltooid delwoord doan = gedaan, afgedaan, in de eigenaardige uitdrukking: ik heb’t ´r niet doan kregen = houd er nu mee op, scheid er voor goed mee uit, ‘k heb er afstand van gedaan, bv. van iets (of met iets) waaraan men verslaafd was, of een hartstochtelijk beminnaar, bv. van sterken drank, van schaatsenrijden, jagen, rooken enz. Ook met personen, bv. werklieden; ’k heb ’t mit hōm doan kregen = ik wil hem niet weer in ’t werk hebben, of: hij zal niet meer voor mij werken. (Nederlandsch gedaan krijgen = afgedankt worden.) – wie hebben wōsken en doan, wie hebben vreven en doan, enz., zooveel als: wij hebben gewasschen en andere huiselijke bezigheden die wekelijks afgedaan moeten worden, verricht; “doar het men ’n hijle dag veur hemmelt en doan” = daar zijn wij nu den heelen dag bezig geweest met vegen, boenen, wrijven, schuren, enz.; hij het ’t nijt doan = de knikker (of: noot) heeft hem (een anderen) niet geraakt = het aanraken heeft hij niet gedaan. Van Koksioanen (Christelijk Afgescheidenen) zegt men: zij hebben wat doan of willen wat doun. – Oostfriesch dân = gedaan, gebeurd, afgedaan, geëindigd.
te doun (te doen) in: ’t is mit heur te doun = zij bevindt zich in barensnood; doar is ’t te doun = daar is het tooneel van den wedstrijd, van de kermis, enz.; doar hei e ’t ja te doun = daar gaan de poppen aan den dans, daar is de beer los; dou begunde ’t te regen en te doun; hij begunde te vluiken en te doun.
wat te doun! (Veenkoloniën) = ken j’begriepen = dat kun je begrijpen! dat lijkt er niet naar!
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
doen , doen , duun , (Westerkwartier) = dronken; ook Drentschdoen as ’n swien = doen as ’n snip = doen “as ’n poldervōlmacht” = smoordronken. Ook hoort men hier: doen, of: dronken as Maastricht. (Zou dit zeggen van oud-soldaten herkomstig kunnen zijn?) Voorts: doen as ’n krai, ook: doen as ’n kakstoul. – doen geven = doen vouern = dronken maken. Voor verschillende graden van dronkenschap heeft men hier: stōmbezopen, stikbezopen, stoapelbezopen, stoapel, sikkel, stoapeldoen, dikdoen, dik en doen = erg dronken. Voor lichtere graden heeft men: ’n störm in de muts; ’n snip in ’t oor; ’n scheet in de neuze; ’n plak lood op kop; ’n plakje; ’n drai in; ’n jui in; ’n snōr in; ’n bröm in; ’n stōk (of: stuk) in; ’n stōk (of: stuk) in de vermogens; ’n wai an; ’n steek an; ’n streep an; ’n tik an; ’n reep an; ’n scheuvel an; ’n stevel an; hij ’s halfzeuven (ook Oostfriesch); hij ’s anschoten; hij ’s anstoken; hij het hōm sproken; hij het ’t lood; hij het de pei vol; hij het de bōcht; hij is scheetig; hij is doen om kop; hij het hōm stoan; hij het ’n bōkje an tau, enz. Voor: dronkaard heeft men de uitdrukkingen: hij zōpt as ’n kreupel, ook: as ’n kertau, bij Harreb.: Hij is zoo dronken als eene kartauw; hij ’s an drank; hij ’s an de bōrrel; hij ’s dik an de piepkan; ’t is ’n drankvat; ’t is ’n putter; ’t is ’n dranksteern; ’t is ’n oustjebikker; ’t is ’n sjaskebruier; ’n zoepkalf; ’n zoepswien; ’n zoeper of zoeperd. – Spreekwoord: Beter doen as gek, ook: beter doen as beteuverd. Friesch: Beter dronken as gek. – Beter doen as veeren, eene woordspeling met doen, duun = dons; (Holsteinsch Dunen sünd beter as feddern). – ’n Doen wief is ’n engel op ber (of: berre) (Aken: E voll wief es ’n engel ege bett). – Doene mensen en nöchtern kalver doun heur (of: zōk) nijt zeer, (ook Oldenburgsch) – Drentsch doen, Oostfriesch duhn, Ditmarssum duun, Mecklenburgsch dun = dronken. Oud-Friesch dinen = opzwellen, zich uitzetten; dune, een heuvel; Nedersaksisch dunen = opzwellen van ’t aangezicht, enz. Vgl. doen 2.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
doen , dôn , Geven. , dôt min dat! Wî hebt dat groot van dôn = hoog, groot noodig. Zie ook: .
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
doen , doen , onregelmatig werkwoord , Vervoeging: Tegenw. tijd, ik doen, je doene (en doen-je), hij doet, we doene, jollie doene, ze (zollie) doene. Verl. tijd, ik daan (dene) of da, je daan (dene) of da, hij daan (deen) of da, we, jollie, ze dane (dene) of dee. Gebiedende wijs, doen. Tegenw. deelwoord doende. Ver. deelw. ’edaan (’edeen) of ’daan. Te Assendelft zegt men in de verl. tijd ook dede in ’t enkelv. en daan, daande in alle personen; de 3de pers. enkelv. luidt soms daat. || Ik dede ’et niet. We daan ’et er maar om. (H)ij daande raar. – Ook in de zin van wedden om iets. || Dat doen ik met je, dat ’et niet waar is (daar verwed ik wat onder). “Nou, doen we nag?” “Weerom (om welke prijs)?” “Om ’en gulden.” Zo ook elders. – Zie een zegsw. op zellen, en vgl. de samenst. omdoen en opdoen. – Zegsw. Het doet me nuw, het benieuwt mij; zie op nieuw. – Het doet me wonder, het verwondert mij; ’t zel me wonder doen, het zal mij verwonderen, ik ben benieuwd.|| Komt ze niet? dat doet me wonder! ’t Zel me wonder doen, of ’et nog beurt. Vindy in my (het boek) iewerts yet, dat u dunckt te laf gebrouwen; slechter als ghy soud vermoen? laet het u geen wonder doen: want ick ben niet voort-gekomen uyt een hooghgeleert Poeet, SCHAAP, Bloemt., voorwerk bl. 15. Evenzo elders in N.-Holl. (Taalgids 7, 305). – Vgl. het eertijds ook gebruikelijke het doet mij vreemd, b.v. BERKHEY, Nat. Hist.3, 582: “Het zal niemand vreemd doen, dat de Brabanders, in die dagen, zo veel invloeds op de dragt der Hollandse Vrouwen gehad hebben.” – Daarnaast komt in de vroegere taal voor: het geeft mij wonder vreemd, nieuw, enz. Zie over deze constructie Mnl. Wdb. II, 1799; Ned. Wdb. IV, 1943; GRIMM, D. Gramm. 4, 246 vlgg. – Zie bedoen, toedoen, verdoen, en vgl. de uitdr. als beentje-strengel doen, deurtje-schel doen, eesje-schiet doen, kopje doen, paardje-ket doen, pentje-groes doen, enz.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
doen , doan* , Nederlandsch: gedaan krijgen = afgedankt worden.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
doen , doen* , Hoogduitsch daun, dun; zie ook pei *. – Als werkwoord zie doun *, vooral de aanteekening.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
doen , doun* , met “hij zel t’r wel tou doun”, te vergelijken: er het zwijgen toe doen; ergens “onder te doun” hebben, vergel. Nederlandsch mede te doen hebben. ’t Woord “omdoen” ook Nederlandsch Met “’t is t’r te doun” enz. (bldz. 514) komt overeen: den he’j’ t’r te doun = dan is goede raad duur. Met een als zelfstandig naamwoord gebruikte onbepaalde wijs achter zich duidt het een beroep of bedrijf aan: zij dut ’t naien, en, in aankondigingen, verhollandscht: hier doet men het mangelen; “doen” = geven, ook Geldersch.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
doen , doen , doen of geven; doet mij dĕ vorkĕ is, geef mij de vork eens aan.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
doen , dôn , Geven. , dôt mîn dat! Wî hebt dat groot van dôn = hoog, groot noodig. Zie ook: .
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
doen  , doon , doon, duis, duit, dej, dejs, dej, gedaon , doen, Mit eemes te doon hebbe, medelijden met iemand hebben. Hae mak um vuël te doon, hij maakt het hem lastig. Zelf doon, zelf hebbe, hij is er verantwoordelijk voor. Wat van doon hebbe, iets noodig hebben.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
doen , douen , dee, edaon , doen, geven. Doue mi dät: geef mij dat. Dät laot douen: dat is om ’t even. Um den douen: ongeveer om die tijd. Hij dout met …: hij vrijt met … Um züüeven üür douen wi malken. Wi dout um twälf üür wat iätten.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
doen , doen ,   ,   , 1. met intern object: ’n hap doen, schip gaat met zijn kop voorover. ’n stamp doen, idem. ’n Keggetje doen, een stuk brood gaan eten. ’n Pekelvisje doen, opeten. ’n Bakje doen, een kop koffie of thee drinken. De mense konnen vrouger mit minder doen, rondkomen. Die vrauwe die mosse allegaer de vis doen; de snâeze telle, en uitlegge, de visch tellen en uitleggen. 2. vervangend werkw.: Zelf ophaele heb-ek iet mâer hellepe doen, ik heb niet meer meegemaakt dat men zelf ophaalde. Zie verder De Volkstaal van Katwijk aan Zee, blz. 54. 3. B. 1790: van doen hebbe, noodig hebben.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
doen , donne , Dronken. Twenthsch. Men zegt: de karel is donne, doch ik geloof niet, dan men zegt: een donne karel.
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
doen , doen , ’t is gedaan! uitroep bij het verstoppertje spelen.
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
doen , doon , hulpwerkwoord , om het bezig zijn van iets uit te drukken
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
doen , doon , zelfstandig naamwoord, onzijdig , manier van doen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
doen , doon , sterk werkwoord , 1e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: doo, 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: dut , 1 doen, 2 geven, 3 kosten, 4 in werking komen. Met te doon hebm, 1 medelijden hebben met, 2 te maken hebben met; met eenn doon, iem. raadplegen over iets; oarns ouwr doon, iets ter sprake brengen; t is tr um te doon, het is bij
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
doen , doên , zie hieronder bij DOEN. din, deej deed Héj din Hij deed; uut ’ren doên uit hun doen, niet zichzelf; Daor wi ’k niks mi van doên hébbe! Daar wil ik niets mee te maken hebben; doet’r mi hin war! het ga je goed (afsc
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
doen , noar ’t doun weg , naar omstandigheden
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
doen , doen , dronken
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
doen , doen , Gronings: dronken, in het Jiddisj SJIKKER (Hebr. SJIEKOR). Alcohol was bij de joden niet “in”. Gedroeg iemand zich brooddronken dan kende de volksmond spottende formuleringen: Dij is sjikker van de kiddesjwien. Bedoeld de vaak uit gewelde rozijnen toebereide “wijn”, waarmee arme joden de sjabbat plachten in te wijden. Een andere maal: Dij is sjikker van de hawdolemèlk. Bij de uitgang van de sjabbat mocht i.p.v. wijn ook melk worden gebruikt.
Bron: Meijer, J. (1984). Tolk van ’t Olle Volk – Joods Supplement op het Nieuw Groninger Woordenboek van K. ter Laan. Heemstede
doen , doen , werkwoord , Dit werkwoord kent en kende verschillende vervoegingen, te weten: ik doen – dee/dein (verouderd) – dein/daan; jij doene – dede/deeë/deine (verouderd) – dein/daan; hai doet – dee/dein (verouderd) – dein/daan; wai doene – dede/deeë/ deine (verouderd) – dein/daan. Zegswijze deer hew ik gien doen mee, daar heb ik niets mee te maken. – Deer is doen an, daar is wat aan te doen. – Dat doén ik mit je, daar wil ik met je om wedden. – Jij doene ’t ’m ók, jij bent ook mooi bezig. – Hai doet liever niks as ’n beetje, hij is aartslui.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
doen , doon , douch, haet of is gedaon , doen. Dooch, waaste neit laote kéns: doe, wat je niet kunt laten. Ich kén ’t doon en ich kén ’t ouch laote: ik kan het doen (in de zin van betalen) en ik kan het ook laten (in de zin van verdragen, waarbij men dan op zijn buik wijst). Ės
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
doen , doe: , doen (infinitief); dór doerrege niks èn “daar doe je niets aan”.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
doen , doen , werkwoord , gaan, doen. 1. Kòm, ik doe mar wir es òp hùis aon. Ik ga maar weer eens naar huis. Waor doede gè heejne? Waar ga je heen? 2. En janke dèttie deej! En janken dat ie deed! Deej geeft hier aan de zin meer kracht. En bloeje dèttie deej, as ’n vèèreke! En bloeden dat ie deed, als ’n varken!
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
doen , dój , oêt ówwen dój zîen, ván slaag âf zîen; in ówwen dój zîen, in ów elemaent zîen; ván ózzen dój, ós sort, ós slaag voalk.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
doen , doen , deud, edoane , doen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
doen , doen , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , dronken Hij hef mit zien doene kont alles kort en klein houwd (Bco), Hij is zo doen as een törf (Bov), ...zwien (Klv), ...kenon (Sle), ...koe (Pdh), ...nachtegaal (Dwi), ...as Mestricht (Eex), ...as een kraaie (Vtm), ...een aop (Row), ...snip (Bui), ...kat (Een), ...nuchtern kalf (Emm), ...toeter (Rol), ...punter (Zui)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
doen , doen , doon, dooun, doun , (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe). Ook doon (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe), dooun (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), doun (Kop van Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied) = 1. doen Mien va lat dat wark doen deur een loonwarker (Pdh), Hij kan het wel doun heeft geld (Row), Wat heb ie daor van doen (Pes), ...te doen te zoeken (Ndo), Dat is mooi van doen, aj je zo gedraagt dat is ook fraai! (Oos), Dat is min doen van hum, dat haw niet van hum dacht slechte manier van doen (Scho), Hie dee nog bij duustern werkte (Sle), Doe je het mij even weten, aj hen de markt gaot laat (Bei), Wij hebt ruild, maor hij hef mij der mal bij daon bedrogen (Wee), Dikke stukken vertellen en der goed wat bijdoen, dat kan hij flink fantaseren (Hgv), Wij doet er zoveule bij gaan naar bed of: we gaan naar huis, gezegd na visite (Hgv), Ik doou neeit veul op deei prooties hecht er geen waarde aan (Eex), Hij döt nargens wat op reageert nergens op (Ndo), Daor doe ik niks op oet trek ik mij niets van aan (Odo), Ze mussen krabben en dooun um der te kommen hard werken (Eex), Wat is daor te doen? aan de hand (Mep), Nog even en dan hej het weer te doen gaande (Sle), Bij de buren, daor is wat te doen (Pdh), ...daor is het te doende krijgen ze een kind (Hgv), De aol knarie het er tou daon is doodgegaan (Eev), Dat wagenrad, dat hef der toe daon heeft het begeven (Pdh), Hinnerk döt sigaretten rookt (Sle), Ik geef die dat te doun, in ein dag dat stuk eerappels krabben (Bco), Döt die hond oes ook wat? (Bro), Aj dat doet, kriej met mij te doen te stellen (Wijs), Wij hebt er niks van te doen wij geven geen feest (Sle), Za’k je der nog ein indoun? nog een borrel inschenken (Row), Jong, wat dais toe hier te staon? waarom sta je hier (Nsch), Hie met zien praoties, die hef hielwat te doen maakt (Bor), ...te doende emèuken (Dwi), Ze bunt rooms, man ze dout er niks meer an (Bov), Doe het mor an tied of Doe tied er mor toe neem rustig de tijd (Sle), Ie kunt het nog wal doun er is nog wel tijd, je hoeft nog niet weg (Bov), Zie hadden het gauw met mij daon de aardigheid was er voor mij af en ze hoeven ook niet meer op mij te rekenen (Sle), Wij doet ons beste en wat kan een mèense meer doen? (Hgv), Wij zult het er mor weer toe doen naar bed gaan (Erm), Ie kunt het er best mit doun je hebt er genoeg aan (Eco), Hij het er slim onder te doun trekt het zich erg aan (Row) 2. geven Zal ik oe dat koppie doen? (Vle), Hie deed er een dubbeltien toe droeg bij (Wee) 3. bezig zijn met Ik wil eerst de kamer nog doen, veurdat ik weg gao (Hijk) 4. regenen Het hef de hiele dag erègend en het döt nog (Hgv) 5. verkering hebben (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe) Die beiden hebt al een heeil toer met mekaor daon (Eex) 6. kosten Wat dout de zwiene? (Bco) 7. lijden aan, te stellen hebben met Mien buurvrouw hef het met de blaos te dooun (Nor), Hij hef het weer mit de buren te doen heeft ruzie (Ruw), Ik heb met hum te doen medelijden (Zdw), Hie hef het met het geloof te doen gaat er te diep op in (Sti) 8. verschillen (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Veenkoloniën) Wie doun mekaor drei joor (Eco) 9. handelen Hij döt in kiepen en geiten (Hav), Hij is boer, maor hij döt ook in lappies (Emm), Wij doet aaid met de Jeuden we handelen met of: wij kopen bij de Joden (N) 10. i.p.v. volt. deelw. (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe) Wat hew een klömmen daon in die bargen geklommen (Wes), Wat heb ik een lopen daon bie die lu ben ik er vaak geweest (Bov), Wat hew een lachen daon um dat kleine jonkien (Oos), Hij hef hiel wat zoepen daon gezopen (Sle) 11. i.p.v. geb. wijs Dou der mar is denken um, hij krig het wal kloor let maar eens op (Bco) 12. (zelfst.) Naor zien doen gef hij niet genog naar vermogen (Ruw), Umdat hij dronken was, was hij hielendal uut zien doen (Pes), Wie zien doen is det? toeleg (Bro), Dat is ja gien doen, het is gewoon rotwark veur die paar centen (Coe), Daor is gien doen an, ie kriegt nooit gien ende geen beginnen aan (Geb), Lange rokken is weer in het doen in de mode (Sle), Hij is goed in het doen rijk (Dwi), Die is ok niet zo lekker in zien doen en laoten (Sle) Aj het doet, dan doej het, dan moej het zölf weten vaste uitdrukking (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
doen , doén , (ik doei, hij duu, ge doet, doede, ik din, ge dint, dinde, wij dinnen, gedaon.) Wordt vaak gebruikt voor een ander werkwoord; ik doei schrijve, ik ben aan het schrijven; hij duu lezen, hij is aan het lezen; ze dinnen zingen, tòw ik binnenkwáám, toen ik binnenkwam, waren ze aan het zingen. Veel gebruikt is de vraag duuget? (doet het) is het zo? en duuget nie? is het zo niet? nietwaar? ’t is laot, duuget nie? het is al laat, nietwaar? dè duu me nie, dat doet men niet, dat hoort niet. hij duu lillijk, hij moppert. wa doede?, wat ben je van plan? dè’s gèn doen, dat is ondoenlijk. wa duu’ta?, wat geeft dat? ik doei op huis aon, ik ga naar huis. hij duu-t-em niks, hij doet hem niets. doe’s vort, schiet eens op. ze duugetr um, ze doet dat met opzet. doe mar hènne, ga zo maar door. zo ge doet,zo worde gedoet, wie kaatst moet de bal verwachten. duget doet 't
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
doen , doen , dôên, doon , dut, deed (Kampen) / deud (Kampereiland, Kampervee , doen. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: dôên, Gunninks woordenlijst van 1908: doon (Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
doen , doen , ik doe / deu; iej doet / deun; hie dut / deud; wie doet / deun; ik heb edaon , doen. Plânkien kuuln, dât deuw as kinder graeg.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
doen , doen , Wurrum duu'de dé nie, dé zoow'wek zó gàère hébbe, lôt'tew goej hart 's sprèèke. Waarom doe je dat niet, dat zou ik zo graag hebben, laat je goede hart eens spreken.
Ik duu’wet, al lóópe de koej in de kólle. Ik doe het, al lopen de koeien in de kool. Ik doe het in elk geval, dat kan geen uitstel lijden.
És ge niks te doen hét, duu’get dan nie hier. Als je niets te doen hebt, doe het dan niet hier. Als je niets wil doen ga dan ergens anders heen.
Verleden tijd deej, din. Wa deej toch lullek, tuun'nie gewaor wier dés'sem vur de zot hielle. Wat deed hij toch lelijk, toen hij gewaar werd dat ze hem voor de gek hielden.
Ze din mér raok, nôdderhand hôn’ze hil wa wéérk um alles wir in orde te maoke. Ze deden maar raak, later hadden ze heel wat werk om alles weer op orde te brengen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
doen , doen , zelfstandig naamwoord , et; het doen, het handelen, het verrichten, bijv. Et is gien doen het is veel te zwaar/moeilijk
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
doen , doen , werkwoord , 1. handelen, uitvoeren, maken, laten ontstaan 2. een voordracht doen, het woord voeren, iets leuks doen ter ere van iemand e.d. 3. groeien, in verb. als Hi’j het ’t goed daon hij is fors gegroeid 4. als weersomstandigheid zich voordoen, bijv. Et kan vanmiddag nog van alles doen 5. regenen, bijv. Et dot al de hiele dag 6. degene zijn die iets gedaan heeft 7. plaatsen, aanbrengen e.d. 8. doen ondervinden, behandelen 9. aandoen, raken 10. voltooien, volbrengen 11. bewerkstelligen, als effect geven 12. een goede financiële positie hebben 13. naar gewoonte doen, als gewoonte hebben 14. als spel e.d. spelen. 15. opleveren, als effect hebben 16. aan geld opbrengen of kosten 17. geven, aanreiken 18. schoonmaken en/of opruimen 19. kammen 20. te maken hebben (met) 21. met iets beginnen, ermee handelen, zich aanhalen 22. zich bezighouden met 23. in d’r op doen erop bieden, ook: naar de functie solliciteren; (hulpwerkwoord) 1. handelen zoals het andere ww. uitdrukt, bijv. in Doe d’r mar es daenken omme let op mijn woorden, let maar eens op 2. de eerder uitgedrukte handeling herhalend, ter versterking, bijv. En lachen dat ze daon hebben! 3. gebruikt ter herhaling van een eerder werkwoord, bijv. Zingen doen we ok niet meer de laeste tied 4. de oorzaak inleidend, bijv. Ie doen oons schrikken
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
doen , doen , werkwoord , doe, dee, gedaen , doen Hij dee het niet, zee die, omdattie het nie dorst Hij deed het niet, zei hij, omdat hij het niet durfde Ze deejen ’t om houweles Ze deden het om de winst te houden Uit je doen zijn Je draai niet kunnen vinden; d’r naer doen, doet d’r naer, dee d’r naer, d’r naer gedaen een bod uitbrengen op Hij heddôk naer die stee gedaen Hij heeft ook een bod op die boerderij uitgebracht; doenan, bijwoord: mogelijk Daer is gêên doenan Het is niet mogelijk Daer is wel doenan Dat is wel mogelijk; tussenwerpsel: doetniet, doetwel: Is het niet zo? (stopwoord in vragende vorm) Dat paerd is toch van heulie, doetniet? Dat paard is toch van hen, is het niet? Is het niet? Zôô gaot ’t beter, doetwel? Zo gaat het beter, is het niet?; doeternievan, doeterognievan: kreet bij kinderspel: ik stap even uit het spel.
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
doen , doen , werkwoord , doen , (o.t.t. ich doon, dich dèis, hër dèit, vuur doen, dier doot, zie doen). o.v.t. doog. volt.deelw.. gedoën. geb. wijs: doég/doot. Conj.: Es ich dich wäor, doeg ich dat dat neet. Teg, deelw.: doonde. Zw: 't Dèit niks: het geeft niets. Zw: Daan doon ze 't dich aofbrëke: dan ben je verplicht om het af te breken. Zw: 't Ês gaw gezaag, meh neet gaw gedoën. Zw: Dat dèit m'r neet: is niet gepast. Zw: n Gooj perty doen: een goed huwelijk sluiten. Zw: 'r Dèit mer zoe: hij doet maar alsof.; 't dèit niks onbelangrijk (het is onbelangrijk) 't dèit niks VB: Noé been ich mich mêt 'm'n pratsjsjoon 't hoés ién koëme. Dat dèit niks, ich môt toch nog sjrôbbe.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
doen , doén , zelfstandig naamwoord, onzijdig , doen , (voor zijn doén) vuur ziénen doén VB: Vuur ziénen doén ês aal nog rèjelik good opgerûimp.; doon maken (te maken hebben met) van doon hebbe mêt VB: De kêns mich dao neet van besjöldige, dao heb ich niks mêt van doon.; doon uitgegeven eel uitgegeven) van doon gehad VB: Dè hèt oüch get van doon gehad: mêt ziëve keender nao de muülekes.; ién dèn doon leeftijd (van ongeveer dezelfde leeftijd) ién dèn doon; ién èinen doon; omstreeks (omstreeks die tijd); ién dèn doon; niks van doon hebbe nodig hebben (niets nodig hebben) niks van doon hebbe VB: Nèi bekker, ich heb hûi niks van doon.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
doen , dè doede nie , ongepast
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
doen , dinde gè , dinde gè, doe de, duugget , deed je, doe de (doe je), duugget (doet ‘t)
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
doen , goejen doen , goed naar zijn zin
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
doen , dinne , deden
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
doen , doen , werkwoord , dut, dee(d), edaon , doen.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
doen , doewn , doen , TT: ik doew,doek; gèij doet, , 1. doen; 2. in óp huis èn doewn naar huis gaan. , Dè moete nie doewn, Amâlia. Dat moet je niet doen, Amalia. Zèij deej ’t nie goewd. Zij deed het niet goed.Slèècht gedòn dus. Slecht gedaan dus.Doe hur de groete. Doe haar de groeten.Zoo ge doet, zoo worde gedoet. Zo je doet, zo word je behandeld. Taalgrapje.; In goejen doewn zén. In goeden doen zijn., Ermeej van doewn hébbe. Ermee te maken hebben.; Hèij din óp huis èn. Hij ging op weg naar huis.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
doen , dè doede zô dat doe je zo; wâ gaode gij doen? wat ga je doen?
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
doen , doen , d’r um doen, bedriegen, beetnemen (W.-Veluwe); doende hebben mit, te maken hebben met (O.-Veluwe); gedaon kriegen, ontslag krijgen; heer doen, 1. voorzichtig (met iemand, iets) omgaan (Oldebroek, Wezep); 2. laten zoals het is (Apeldoorn).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
doen , doon , ich doon, doe duis, hae duit, wae doon, ich dee , doen , Dao mós se ’t mèt doon. Det is good te doon. Doot dich neet oet vuuer des se nao bèd geis: schenk je bezit niet weg voordat je dood gaat. Doot get! Dootj det: doet u dat/ doen jullie dat! Dootj ’m ouch nog eine: geeft u/geven jullie hem ook nog een drankje. Gezóndjheid, det ’t dich good duit!: gezegd tegen iemand die niest. Groeat doon. Hae duit waat d’r wiltj. Es se det toch duis, kriegs se mèt mich te doon. Waal get anges te doon höbbe. Wie se duis, wie ’t dich geit: zoals je anderen behandelt, zo word je later ook zelf behandeld.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
doen , [handeling] , doon , onzijdig , 1. ongeveer hetzelfde 2. omstreeks 3. handeling, (manier van) doen , Zie zeen van mienen doon: zij zijn van mijn leeftijd.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
doen , doôn , doon , minse van dae(n) doôn – mensen van dat slag, dat soort mensen; óm daen doôn – zo, ongeveer; oet ziene doon zeên – uit zijn evenwicht/van zijn stuk zijn gebracht
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
doen , doon , werkwoord , deut, dieëj, gedaon , doen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
doen , doôn , doon , werkwoord , duît/duit, deej, gedaôn/gedaon , 1. doen; doot dich get aan de veut – trek kousen of schoenen aan; dét duit niks – dat geeft niet; doot mich eine friet (kreet bij het bestellen van een zakje patates frites); hae duit waat ter wiltj – a. hij doet wat hij wil b. hij kan zich financieel alles permitteren; hae duit mich get! – hij slaat me, hij plaagt me!; niks te doôn! – daar komt niets van in!; det is niks gedaôn – dat is af te raden, dat is niet goed, dat kun je beter niet doen 2. kosten: die geraniums doon €1,- per stök – die geraniums kosten €1,- per stuk 3. een schoonmaakbeurt geven: ich höb de slaopkamer gedaôn – ik heb de slaapkamer een schoonmaakbeurt gegeven zie ook deunerkes doôn
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
doen , doen , sterk werkwoord , doen - di - gedaon , "doen; Stamtijden; – de verleden tijd met ‘i’ lijkt te verdwijnen en plaats te maken voor vormen met ‘ee’; - Boutkan - doen - dee - gedaon; - Boutkan voor de verleden tijd: di - dee; - Tegenwoordige tijd - ik doe / gij doet / hij doe; - Gebiedende wijs - doe (Boutkan: gij doe, imp. doet); - A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant; Antwerpen 1952 –  doen, ik doewet, wij doenet; Tegenwoordige tijd; - altijd vormen met korte oe; ik doe, gij doet, hij doe, wij doen, gullie doet, ze (zullie) doen; Dialectenquête 1876 - Wè doet ie doar? Ze doen der niks goeds. Cees Robben: zó ge doet, zó worde gedaon; Cees Robben: et doe hier ammòl zeer; Cees Robben: schèène doe ze wèl; Cees Robben: Wè God doe, is wel gedaon ; Tegenwoordige tijd vragend, en bij inversie van onderwerp en persoonsvorm – het onderwerp wordt vaak samengetrokken met de werkwoordsvorm; doek / doede, doede gij / doetie, doeze, doeget // doeme / doede, doede gullie / doenze, doen hullie; Jan Jaansen - ""Nou, dan doeme mee! Veuruit! Duvels dan mar!"" (ps. van Piet Heerkens - uit: De nuuwe kapelaon van Baozel; NTC 938); Cees Robben: dan doeme dè saome öt de frut; Jodocus - mar toch doeget me goed... (ps. van Jac. Stroucken; uit Toemet-hooi, 1993); Tony Ansems - Ok al doeget gin pent... (uit: 'Za'k Moete Niese Akkum Aai; van de cd Tilburgse Liekes, American Style, Vol. II; 2009); Verleden tijd; Verl. tijd van 'doen' (deed) met vocaalkrimping: di(n); ik di, ik deej / ge dit, ge deet/ hij di, hij din, hij deej/ we din, we deeje/ gullie dit, gullie deet/ ze din, ze dinne, ze deeje, ook met 'zullie'; A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant; Antwerpen 1952 – wij dinnet/deejenet; dik dè; dittiet mar; din zullie dè mar; Henk van Rijen: hij dit gèère - hij deed het graag; ze zin dèsset nie din; B Al di(n) ie ôok niks; Hi wo nie doen, wà d'aander din. (H.A. Sterneberg s.j., Een Busselke Braobaansch, uit: ‘Ons volk’,  1932); De Wijs – Zinneze dè zennet dinnen? (feb. 1962); Cees Robben: Wèk ók di, zöllie din et aanders.- Wat ik ook deed, zij deden het anders. Cees Robben: ak et kós, dik et ôok: lèk alle manne din; dan dik niks; et kèènd môog nór hèùs: et dit èn et aat goed; wè didde gij vruuger?; wè didde gij vruuger vur oewe kost?; Elie van Schilt - Dan nog de processie daor alle scholen aon meedin, de heilig hart processie naor dun Heuvel. (Uit: ‘As ge katteliek geboren wierd; CuBra ca. 2000); Lodewijk van den Bredevoort - Op de nòrregt laag de moter van et wasmesjien, die digget niemer. Ik waar hillemaol nie nuuwsgierig naor die dingen en hoefde ok nie te weete hoe dè zôiets in mekaare zaat. Ik vond dè mar smèrrig wèèrk zon ding öt mekaare haolen om te kèèke wetter naa eigelek kepot waar, omdettie et niemer di. (ps. van Jo van Tilborg; uit: Kosset den brèùne eigelek wel trèkke?, deel 2, 2007); Lodewijk van den Bredevoort - Ze di net of ze dôof waar... (ps. van Jo van Tilborg; uit: Kosset den brèùne eigelek wel trèkke?, deel 2, 2007); Henriëtte Vunderink - Ik di meej önt groot dikteej... (uit: 'Grôot dikteej van de Tilbörgse taol', 2007); Verleden tijd vragend, en bij inversie van onderwerp en persoonsvorm – het onderwerp wordt dan samengetrokken met de werkwoordsvorm; dik, deej ik / didde gij, deede gij/ dittie, deetie/ dimme, deeje me / didde gullie, deeje jullie, deede gullie / din ze, deeje ze; Cees Robben: wè didde gij vruuger vur oewe kost?; Verleden tijd – samentrekking van werkwoordsvorm, persoonsvorm, en voornaamwoord; De Wijs – Mee dè ze zaat, disset (feb. 1962) [deed ze het]; De Wijs – Meej dè ze zaat dissùt! (17-3-1962) (15-06-1963) [deed ze het]; Lodewijk van den Bredevoort - Op de nòrregt laag de moter van et wasmesjien, die digget niemer. [deed  het] (ps. van Jo van Tilborg; uit: Kosset den brèùne eigelek wel trèkke?, deel 2, 2007); zie digget; Verleden tijd, gebruikt als een verleden toekomende tijd; Lodewijk van den Bredevoort - As der kaort gespuld wier, vroege ze wel of ik meedeej. (ps. van Jo van Tilborg; uit: Kosset den brèùne eigelek wel trèkke?, deel 2, 2007)werkwoordsvorm; - altijd: gedaon; Kubke Kladder - ...blij as 'n kend dè z'n irste kemunie gedaon hee. (Uit 't klokhuis van Brabant 1; Nieuwe Tilburgsche Courant 9 oktober 1929); Kubke Kladder - ...en bovendien ik hô m'n wordje goed gedaon, want ik zè nie op m'n mundje gevallen al zeg ik 't zelf... (Uit 't klokhuis van Brabant 1; Nieuwe Tilburgsche Courant 9 oktober 1929; Piet Heerkens - Zoo gezeed, zoo gedaon... (Uit: De gemeenteraod van Baokel; in Vertesselkes; 1941); Cees Robben: Wè God doe, is wel gedaon; Cees Robben: tis gedaon; De Wijs – Ach jonge, ik heb al gedaon veur dè gij oe broek los hèt. (23-10-1963); Cees Robben: ik hèb al gedaon vur gij oew broek los hèt; Uitdrukkingen; - et nie doen, et slèècht doen - verpieteren, wegkwijnen (van planten); R - èèrges oover doen - ergens over tobben (Hij heeter veul oover gedaon); R - oew èège doen - voor zichzelf zorgen: hij doe zen èège; MP - Tis niks gedaon - Het haalt niets uit. De Wijs – Al blaost ze nog zo hôog van de toren, ze môt èève goed veege asse gedaon hee (20-03-1968); De Wijs – Dettie aaltij zo hôôg van de tôren blaost, heettie van gin vremde, mar as ie gedaon hee, mottie èvengoed veege! (17-08-1964); Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 – doen - gaan, doen (ik doe mar wir es òp hùis aon); Cornelis Verhoeven:  DOEN z.a. Weijnen, Dialectaltlas: ik doe,(zonder j) krt. 68; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 -  DOEN ... ook: bedragen, weerd zijn; WBD III.4.3:27 'het niet doen', c.q. verèèrmoejen, niet willen groeien, armetierig, niet aarden, niet tieren, wegkwijnen, voor het begrip 'niet gedijen'; dee; deed (verleden tijd van doen); D. Boutkan: (blz.76) ik/hij dee/di, gij deed/dit, wij/zij deeje/din, gullie deed/dit; deej; van doen (verleden tijd); deed; - verleden tijd van doen, naast 'di'; zie doen; di; deed, deden; D. Boutkan: di-degèj, gèj di-get; (76) ik dee/ di; zie zie verder doen; digget; samentrekking van deed het; doen; verleden tijd; 2e + 3e persoon enkelvoud; 'di' (verkorting van 'deej') + 'et' (voornaamwoord 'dat' of lidwoord 'het''); deed het (na ik, gij, hij/zij/et en gullie); Hij digget nôot nie goed; Na ik komt ook voor: 'ik dit'. (in plaats van 'digget'); Daarnaast bij ik ook: 'ik deet' en 'ik deejet'; Cees Robben: Hij digget op et list; A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant; Antwerpen 1952 – ik, gij, hij, göllie digget; — Het fonetisch hiaat tussen 'di' en 'et' is opgevuld door inlassing van 'g' waar eigenlijk 'j' thuishoorde (Schuurmans: Encl. pron. blz.22); A.P. de Bont: Par. 242. zie doen; dik; samentrekking van deed ik; Cees Robben – Ak bij jou te biechte moes/ Dik net zôô lief gin zonde... (19830121); din; deden; ze din òf ze niks zaage; Cees Robben – Oew ôôge din zeer van de rôôk... (19571221); Mar as ze din we ze zin, dan trapt ur nie in... Jè, as ze deeje wè ze zeeje, waar ik dik tevreeje... (Hein Quinten, Tilburgse spreuken; ca. 1990); zie doen; dint; samentrekking van deden het; Cees Robben – Of ze dint overnuut (19571221); dit; samentrekking van deed het; Cees Robben – ’t Dit en ’t aat goed... (19790622); dittie; samentrekking van deed hij; Cees Robben – Rits-rats.. dittie meej z’n mis (19660429); doede; samentrekking van doe je; Cees Robben – En dan doede mar net... (19580301); doeget; samentrekking van doet het; Cees Robben – Zêêveren... dè doeget naa.. (19580315); Cees Robben – Wènteren... dè doeget nie (19580315); Cees Robben – Dooien doeget as de weergaoi.. (19580315); Cees Robben – Ik doeget vur ’n tas koffie... (19681206) [In een prent over een inzamelingsactie die in Goirle gehouden werd om een ‘moderne kraomkliniek’ in te richten in missiegebied Kongo.]; Cees Robben – En doeget mar aachtermekaar dan heddet zôô vurmekaare.. (19691219); A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant; Antwerpen 1952 – ;  ik, gij, hij, göllie digget; gij, hij, göllie doeget; 2e en 3e pers.enk. 'doe' + vn/lw 'et' + 2e pers.mv. Het fonetisch hiaat dat ontstond tussen 'doe' en 'et' is opgevuld door inlassing van 'g'. (Zie Schuurmans: Enclit. pron., blz.22); De A.P. de Bont: Paragraaf 242; J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - DOEGET, vragenderwijze voor 'doet het?' Z.a. Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 -  DOEGET - samentrekking van 'doet het'; Hij doeget niet.; doek; samentrekking van doe ik; Cees Robben – Dè doek zôô mar makketijen... (19671013); Cees Robben – ’s naachts doek niks as ruure en wèène... (19780407); Cees Robben – Schèèl zien.. hik.. doek impetèts...; doesser; samentrekking doet ze er; Cees Robben – ’ksie-ze-nie... Mar zèèn doesser... (19620622); doew; van gebiedende wijs van ‘doen’ en ‘oew’= bezittelijk voornaamwoord jouw; doe je; Cees Robben – Doe’w-nissels-vaast... (19580503); gedaon; gedaan; Cees Robben –Dè hebben de klokken van Rôôme gedaon! (19550409); Cees Robben – Wie heej nog niemand kaot gedaon... (19570615); afgelopen, voorbij; Cees Robben – “Naa is ’t gedaon.” (19540925); Cees Robben – gedaon waar ’t fist (19590822) ; gedaan hebben = zijn behoefte gedaan hebben; Cees Robben – Mar assie gedaon heej mottie effegoed vèège... (19650828); Cees Robben – Jonge, waor wilde ligge... Ik heb al gedaon vur gij oew broek los hèt... (19780714) ; uitdrukking - gedaon gehad/ gedaon gekreege - ontslagen; Bij X hèbbe ze ammòl gedaon gehad/gekreege. Anoniem – 1959 – ; Nillus kon gin paf mir zegge / d'r hielp niks gin permetaosie, / Op staonde voet krig ie gedaon, / en 't errigste: 'n kaoi rikkemedaosie. (Nieuwe Tilburgse Courant - donderdag 19 november 1959; Uit Tilburgs folklore - 'n Kaoi rikkemedaosie); Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 -  GEDAAN bvw. - geeindigd, uit; 't Is met de' vent gedaan - hij is dood; Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) -  gedaon deelw. - gedaan; hij hè gedaon gekreejge; gedoegeter; samentrekking van je doet het er; Cees Robben – gedoegeter neffe [je doet het ernaast = verkeerd] (19560707)"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
doen , daon , deej – gedaon , doen
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal