elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: dikke 

dikke , [corpulent, rijk] , dikke , Rijk. ’n Dikke bur. Ook Gron. Ook als bijw. v. gr. gebruikt. Voor: groot, ruim. ’n Dikke dr(i)ee gülden; ’n dikke veertîn dagen.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
dikke  , diekke , dikke. Den diekke oethange, branie maken.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
dikke , n dikke , [zelfstandig naamwoord] , een dar, mannetjesbij.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dikke , dikke , zelfstandig naamwoord onzijdig , de vaste stof. ‘t Dik(ke) van ‘t zoepen is beter as ‘t dunne. || dik
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dikke , dikke , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze je kenne van moin ’n dikke kroige, je kunt van mij de pest krijgen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
dikke , dikke , zelfstandig naamwoord , de 1. dikke persoon, dik exemplaar, dik dier 2. neet
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal