Woord: dijk
dijk , diik
, een breede zandweg. Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo. |
dijk , diik , [zelfstandig naamwoord]
, dijk, hier altijd gebruikt van eene vroegere, of nog gebruikte waterkeering; waar dit niet [het] geval is, zegt men weg. z. P. Boeles jr. Het tweehonderdvijftig jarig bestaan der Herv. Gem. te Noorddijk, bl.35, 36. Angels. díc. Eng. dike. Fri. diik. Nd. diek. Hd. Deich. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
dijk , diek
, (dijk) = weg, bv. de Ruinerwoldsche diek; van de diek blieven = den tijd niet bij pad of weg zoek brengen. Het woord wordt dikwijls gebruikt van de sprikkenwegen tussen graslanden. Hiervan ook: toldijken = tolwegen. Dr. Landr. (1712) IV, 7: Tol- en andere Dijken. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
dijk , dîk , mannelijk
, dîke , dijk, straatweg. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
dijk , diek
, dijk, ook bij alle samenstellingen en waar het in eigennamen voorkomt. Zegswijs: ’k bin nijt van de kraien an diek scheten = ’t Oostfriesch mênst du dat ik under de gôsen ûtbrödt bin? ook Nederlandsch = denk niet dat ik mij door u foppen laat, zóó onnoozel moet gij mij niet aanzien; ’t woater over diek loopen loaten = tranen storten, schreien. dat brengt gijn zoden an diek (of: an de diek) = dat geeft niet genoegzaam voor – dat helpt niet genoeg, bv. om er een bestaan van te hebben, eigenl.: er blijft nog altijd iets ontbreken. v. Dale: dat geeft geen voordeel. Friesch: Dat bringt gjin seadden oan ’e dyk (helpt niet in de huishouding). Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
dijk , dijk , dik , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, Zie de wdbb. De oude vorm dik, hogerop in N.-Holl. nog in zwang, is thans aan de Zaan verouderd. || Een pachtbrieff houdende op Pieter Jansz. opten dick, Hs. T. 118, f° 77 r° (Westzaan, a° 1569), prov. archief. Omtrint derdhalff mat lant, wienich (weinig) min, gheleghen buiten dick, idem. Aen Cornelis van Bergen van slijcken aen de dick by de Kookersloodt-sluys, Dijkb. Wormer (a° 1663). – De vorm dik komt reeds in de Middeleeuwen voor. || Een achtendeel bardicke (te Beverwijk, 13de e.), Hs. v. Egmond, f° 12 r°. Ses acht(endeel) baerdic (idem (a° 1373), ald. f° 58 v°. Zie zegsw. op stronthoop, water en zode, en vgl. de samenst. Broedijk, euterdijk, Haalderdijk, Hoogendijk, Indijk, kaaidijk, kaaldijk, Klamdijk, kolkdijk, Koodijk, Krommeniedijk, Lagendijk, Loodijk, Noorddijk, Onbedijk, paaldijk, platendijk, Plempdijk, saddijk, Schinkeldijk, schordijk, Taandijk, tuimeldijk, Twischdijk, uiterdijk, Zaandijk, Zuiderdijk. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
dijk , diek
, dorpsweg; kaarkĕndiek, weg vóór de kerk; schoolĕndiek, weg vóór de school, enz. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
dijk , diek
, dijk. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
dijk , diek , [zelfstandig naamwoord]
, dijk. Langs de zee lopen Ol Diek, Middeldiek en Noorderdiek. Spr. Ik bin nait van kraaien aan diek scheten = a. ik ben geen onecht kind; b. ik laat mij niet bedriegen. Westerkwartier Zigs er uut òfs van e kraaien an e diek scheten bizze = erg bemodderd. ‘t Wotter over diek lopen loaten = schreien. Dat bringt gain zoden aan diek. ‘t Wotter staait hoog aan diek = ze hebben heftige ruzie. || törfringe; zeediek Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
dijk , diek , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, dieke , dieksken , wat opgehoogde weg Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
dijk , doik , dik , zelfstandig naamwoord
, Dijk. Dialectische variant dik, o.a. in de plaatsnamen: de Blokdik, de Ouwedik, Dikstal (Dijkstaal, buurtschap bij St. Maarten). Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
dijk , doikie , zelfstandig naamwoord
, 1. Dijkje. 2. Verouderd voor biljet van f. 1000,-- met een afbeelding van de Afsluitdijk. Zegswijze achter z’n doikie kruipe, achter zijn vrouw in bed kruipen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
dijk , diek , mannelijk
, dieke , diekske , dijk. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
Dijk , Diek
, oude benaming Parklaan. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
dijk , dèèk , zelfstandig naamwoord
, dijk. Niet alleen gebruikt voor een waterkering, maar ook voor enigszins verhoogde wegen die naar een ander dorp leiden zoals “d’n Gòlse Dèèk”. In de gemènt (zie aldaar) liepen tussen de lage weilanden wat hoger gelegen zandweggetjes: D’n Korte Dèèk en D’n Lange Dèèk. Ze zijn nu verzwolgen door de woningbouw in de Doelakkers maar de namen zijn gehandhaafd: Korte Dijk en Lange Dijk. De Biestse Dèèk loopt van de Biest naar Diessen. De Dunse Dèèk loopt van ’t Hòògend in Esbeek naar het gehucht Dun. De Tuldense Dèèk leidt van Esbeek naar het gehucht Tulden of Tulder. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
dijk , diekie
, dijkje (ook gebruikt als veldnaam) Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
dijk , diek , 0
, dieken , 1. dijk In 1953 bint de dieken deurbreuken (Gro), Der lop allend een zaandpad over de diek (Hijk) 2. weg, drift door wei- of veenland, weg langs de vaart De boeren zetten de pullen an de diek (Ruw), De diek was almaol modder (Eex), Over de dieken gungen wie hen het laand (Ros), Hij is altied bie de diek (Bov), ...an de diek (Sle), ...op de diek (wb:Smi) bij de weg, Ik heb dei kerel an de diek zet ontslagen (Eco) 3. lange rij opgestapelde turf of zoden De törf is zo dreug, het kan wel in dieken (Row), An een dubbele diek zit twei scheertörven (Bov), De zudden waren zo wied dreuge dat wij ze wal in diek kunden zetten (Bei), Het zet gien zudden an de diek levert niet genoeg op (Sle), zie ook viem, ring *Ik kwam op een diekie / Ik kwam op een dampie / Kwam mie een roodbont hondje tegen / Ik heb zien naom al dreimaol zegd / En nog zest het nait waiten Kwam (Vtm); Het is riek of op de diek van iem. die iets waagt (Pdh) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
dijk , dijk
, weg, straat. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
dijk , diek
, dijk Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
dijk , diek
, dijk. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
dijk , dékske
, dijkje , Un kort verhóógd strôtje hiet sóms dékske, nen èchten diik kun'de viine néffe de gróóte reviere. Een kort verhoogd straatje heet soms dijkje, een echte dijk kun je vinden langs de grote rivieren. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
dijk , diek , dieke , zelfstandig naamwoord
, de 1. dijk, aarden wal om het water tegen te houden 2. weg 3. dijk in de veenderij: lange hoop van halfdroge turf 4. deel dat men laat zitten bij het steken van turf Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
dijk , dijk , uitdrukking
, Uitten dijk gehakt (uitdr) Boers, ongemanierd Ze hoef ter aaige niks te verbeele; z’is ôk maor uitten dijk gehakt Ze hoeft zich niets te verbeelden; ze is ook maar van boerse komaf Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
dijk , diék , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, diéke , diékske , dijk , VB: Es Hollend geng diéke haw leep 't vuur e groet dèil oonder wäoter. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
dijk , diek , zelfstandig naamwoord
, dijk. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
dijk , diek
, 1. dijk; 2. weg (ook over de heide). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
dijk , diek , vrouwelijk
, dieke , diekske , dijk Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
dijk , diêk , diek , zelfstandig naamwoord
, dieke , diekske , dijk Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
dijk , diêk , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, diêke , diêkske , dijk Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
dijk , dèèk , zelfstandig naamwoord
, dèkske , dijk; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - tusse dèùn èn dèèk ('76) - tussen duin en dijk; tussen neus en lippen; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - gin laand oover den dèèk kunne kôope (Pierre van Beek: Tilburgse Taalplastiek 1972) - arm zijn (over de dijk = vruchtbare kleigrond over de Maas, in de polder); WBD III.3.1:396 'dijk' = heerbaan (grote, brede weg); ook 'baan' genoemd; Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 – Dèèk - dijk; niet alleen voor waterkeringen, ook voor enigszins verhoogde wegen Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
Dijk , Dijk, de
, Schiedamsedijk Bron: Oudenaarden, Jan (2015), Wat zeggie? Azzie val dan leggie! Aspecten van het dialect van Rotterdam, Rotterdam. |
dijk , die~k
, die~ke , dijk Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |