elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: dief 

dief , deef , meer: gauwdeef = dief.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
dief , dieef , deef , mannelijk , d(i)eeve , dief.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
dief , dijf , dief; zij het altied dijf an ’t gad = zij meent altijd dat zij bestolen wordt, bv. door dienstboden. Friesch: Hja het altijd de dief oan ’t gat hingjen. Als kinderen elkander iets ontnemen, wordt er gescholden: dijf, dijf, doane, mörgen komst ’r oane; overmörgen kop of, betovermörgen op ’t kerkhof. – Vergelijking: vouten as ’n dijf = buitengewoon groote voeten.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
dief , dief , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zegsw. Ik heb er net zoveel zin in as ’en dief in ’et hangen, ik heb er volstrekt geen lust in. Ook elders bekend. – Zie stukkedief, vork-en-lepeltjes, diessak en Dieveland, en vgl. krabbedieven.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
dief , deef , dief.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
dief , dief! , Op den beleedigenden toeroep: ‘Dief!’ wordt geantwoord: ‘Dief? - Heb de kruumeltjes van me kont lief!’
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
dief  , deef , deve , deefke , dief.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
dief , deif , mannelijk , dief
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
dief , daif , [zelfstandig naamwoord] , dief. Spr. Elk is n daif in zien neren = ieder zoekt zijn eigen zaak te bevoordelen. Zai het aaltied daif aan ‘t gat = ze denkt altijd, dat ze bestolen wordt. Scheldversje: Daif, daif, dangel, Mörn komt de hangel, Overmörn kòp òf, Din op ‘t jeudenkerkhòf. Oude volkswijsheid: Wel is de daif in hoes? ‘t Gat, en nait de moes, dat is: wie gelegenheid geeft om te stelen, is zelf schuldig.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dief , daif , Naar TL 146: “Daif, daif, dangel, / Mörgn komt de hangel, / Overmörn kòp òf, / Din op ’t jeudnkerkhòf.”
Bron: Meijer, J. (1984). Tolk van ’t Olle Volk – Joods Supplement op het Nieuw Groninger Woordenboek van K. ter Laan. Heemstede
dief , dief , zelfstandig naamwoord , Ook: verwilderd (bol)gewas, o.a. bij tulpen en irissen. Zegswijze zô bè je ’n dief van je oigen (portemennee), zo benadeel je jezelf, zo doe je jezelf te kort.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
dief , deif , mannelijk , deive , dief; loper, sleutel waarmede de dagschoot van verschillende klaviersloten kan worden geopend.. Bëste sjelm of bëste deif, höbste geljt, ich höb dich leif: wat je ook bent, als je geld hebt, heb ik je lief.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
dief , dief , deeif, deef, deif, daif , dieven , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook deeif (Midden-Drenthe, Kop van Drent he), deef (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe), deif (Kop van Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied), daif (Kop van Drenthe, Veenkoloniën) = 1. dief Hai knip hum as een daif (Zui), Schaopvleis smak lekker, mor het is een dief in de pot krimpt erg (Sle), Iederien is een dief in zien nering ieder zoekt zijn eigen voordeel (Pdh), Hie is een deeif van zien eeigen pormenee (Eex) 2. waterloot Ik heb heilwat diefies in de tomaten (Mep) 3. schimmelziekte in de bonen, die rot tot gevolg heeft (Midden-Drenthe) Dei einmaol steelt is altied een deif (Bco); In lösse deuren loopt geen deven (Bei); Met deiven kuj deiven vangen (Pei); De gelegenheid mak de deef (Die)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
dief , dief , dîêven , dievien , dief
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
dief , diefke , zelfstandig naamwoord , propje, in je neus. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
dief , dief , zelfstandig naamwoord , de 1. dief, iemand die steelt 2. waterloot aan een tomatenplant
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
dief , deef , zelfstandig naamwoord, mannelijk , deve , deefke , dief , deef Zw: Biste sjelm of bis te deef, hebs te géld, ich heb dich leef. Zw.. Vuur 'nnen deef sjlut m'r vinsters en dëure, vuur 'nne bedreger neet
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
dief , deef , mannelijk , deve , deefke , dief
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
dief , deef , zelfstandig naamwoord , deve , deefke , dief
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
dief , deef , dief , zelfstandig naamwoord, mannelijk , deve/dieve , deefke/ , tweede vorm Nederweerts; dief
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
dief , daef , daeve , difke , dief
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal