Woord: deze
deze , dissen
, aanwijzend voornaamwoord: dissen, dit voor deze Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo. |
deze , dusse , [voornaamwoord]
, deze. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
deze , disse
, deze, Gron. disse, OGron. dusse, disse, dese, Oudfr. disse, dis’. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
deze , disse , voornaamwoord
, deze. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
deze , disse , dis, dissent, dizzent, disser
, deze, en als zelfstandig gebruikt ook = dit; “wat bouk wilt hemm’? – loat mie disse moar kriegen”. De jonkman die wel vrijen maar niet trouwen wil, zegt: van disse op ’n vrisse (ook: vuur deie ’n neie = voor die een nieuwe) = telkens een andere. Ingeval hij een blauwtje heeft geloopen of wanneer een meisje hem de verkeering heeft opgezegd, troost hij zich met: d’ijne troag d’andere groag, en: is gijn handvōl moar ’n landvōl; ook Drentsch – Oostfriesch dâr gift gîn hand ful, dâr gift ’n land ful. Middel-Nederduitsch: dusse, disse, deze; Oostfriesch disse, dis, Oud-Friesch this, dis, thes (dieser); thius, this, thisse, disse (diese); Angel-Saksisch thes, this, Oud-Saksisch these, thius, thit, enz de met den uitgang sa. (Ten Doornkaat laat het in ’t midden of de volle vorm the-sa, thiu-sa eene bloote klankverdubbeling is, tot versterking van het begrip, deze (the (oorspronkelijk ta) sa) zou dan zooveel zijn als: de-de – Het woord blijft onverbogen. dis, verkorting van: disse (deze), in diskant, diskeer, distied, diszied. dissent, dizzent = deze, en: dezen; meervoud van: disse; ’k heb dissent ’t lijst (het liefst); dissent bin de duursten; dissent en deient is ’n groot onderscheid. van disser hoogte, dikte, grootte, lengte, breedte = van deze dikte, enz. Gaat steeds met eene aanwijzing gepaard, en staat voor: dezer. Vgl. deider. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
deze , dissent , aanwijzend voornaamwoord, zelfstandig gebruikt
, Deze. Op welke stôl wîj zitte op dissent of op den? Dissent zit gemakleker as den. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
deze , deze , deuze , aanwijzend voornaamwoord
, Daarnaast deuze en deus. onzijdig dit (uitspr. dut) waarnaast ditte. Zie de wdbb. || Is deuze hoed van jou? Nee, ’et is deus. – Ook met het lidw. (in de overigens ongebruikelijke vorm den): den deuze, deze. || Het is den deuze. Ik wil den deuze niet hebben. Evenzo bij BREDERO, Moortje 122: “Eerst bid ick datje secht of hy wel swijghen sal, den desen, uwe knecht?” – Hij woont in dut huis. – Bedoel je ditte of datte? – Al deze vormen komen ook bij de 17de-eeuwse Hollanders voor, vgl. NAUTA, Aant. op Bredero, § 91*, VAN HELTEN, Vondel’s Taal, § 122 en 133 n. – Dit wordt ook bijwoordelijk gebruikt in de zin van deze kant. || Je moete dit langes. Ik gaan dit uit (ook:dit kant uit). Waarom gaan-je dit op? Dit heen. Vgl. het gebruik van dat op die. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
deze , dis’
, verkorting van disse *, bvb. dis’ kant = deze kant; vergel. diskeer en distied *; diss’nt, meervoud (zelfstandig gebruikt) van het aanwijzende disse* = deze; vergel. goun *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
deze , dissĕ
, deze. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
deze , dissent , aanwijzend voornaamwoord, zelfstandig gebruikt
, Deze. Op welke stôl wîj zitten op dissent of op den? Dissent zit gemakleker as den (dennent of dent). Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
deze , dees
, deze. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
deze , disse , dissen , aanwijzend voornaamwoord
, deze. Dissen hof: deze tuin, disse tied: tegenwoordig, dit waik: dit werk Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
deze , deuze , ,
, deze. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
deze , dis , [voornaamwoord]
, verkorte vorm van dizze. Om distied = om deze tijd. Aan distied tou = tot heden. Diskaant op! = naar hier! Hai komt nooit aan diskaant. Diskeer mag ‘t. Dus veelal in samenstelling. || dizze Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
deze , dizze , [voornaamwoord]
, bijv. gebruikt = deze. Dizze man. Zelfstandig gebruikt: dizzent. Vaak afgekort tot dis. Van dizze op n vrizze = verandering van spijs doet eten; troost voor een afgewezen minnaar. || dis; dizzent; gene Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
deze , dizzent , [voornaamwoord]
, deze, zelfstandig gebruikt. Voor personen: Dizzent het gain schuld. Voor dingen: Hou liekt joe dizzent? Ook in ‘t mv. Dizzent binnen goud. Westerkwartier alleen in ‘t mv. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
deze , dizzer , [voornaamwoord]
, verbogen vorm van dizze, in: van dizzer grötte = zo groot, dizzer doagen = dezer dagen. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
deze , disn , aanwijzend voornaamwoord
, vrouwelijk: disse, onzijdig: dit, me , deze Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
deze , deez’
, deze (+ meervoudsvorm) Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
deze , dizze
, deze. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
deze , deuze , deus, deuzen, deuzens , aanwijzend voornaamwoord
, Deze. | Deuze keer neem ik deuze. Dialectische variant deus | Van wie is deus? Opmerking: Dikwijls wordt ‘deus’ min of meer schertsend gebruikt voor ‘ik’. | Deus doet zuks niet. Hiernaast ook: deus persoôn. Verbogen vorm, zelfstandig gebruikt: deuzen, meervoud deuzens | Deuze(n)s benne van m’n vader. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
deze , dees
, deze. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
deze , disse
, deze (enkv. en mrvd.). Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
deze , dissend
, deze (enkv.). Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
deze , disse
, deze; * noa dissen weer een frissen: na deze weer een andere. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
deze , dissend
, deze. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
deze , disser
, dezer; * ien disser daeng: een dezer dagen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
deze , disse , dizze, dis, dissend, dissende, dizzend, dizzende,
, Ook dizze, dis (Zuidoost-Drents zandgebied). Zelfst. gebr. ook dissend, dissende, dizzend, dizzende, dizzen (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe), duzze (Zuidoost-Drents veengebied), duzzende (Zuidoost-Drents veengebied) = deze Dis kèrel mag ik niet en die kèrel ok niet (Sle), Ik heb dizze koe liever as den (Pdh), Ik heb dizzen leeiver as dennen (Eex), Wat zeg ie nou van dizzende? (Row), Ik zul dissend maor nimmen, jong (Vri) Van disse op een frisse en van deie op een neie gezegd bij wijze van troost als iemands verkering uit is (Ndo), Duzze kerel ken ik niet (Wei), Ik heb duzze leiver as deie (Bov), Ik heb duzzende leiver as dende (Bov) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
deze , dees , dizze
, dit, deze. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
deze , dis
, hierheen; kom ’s dis op aon. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
deze , disse
, deze Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
deze , dissende , aanwijzend voornaamwoord
, (zelfst. gebr. aanw. vnw.) deze Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
deze , disse
, deze. Aj mien vraog welkn kies iej, dan zeg ik: Dissn liek mien ’t beste. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
deze , dissend , dissen , aanwijzend voornaamwoord, zelfstandig
, mv.; deze exemplaren (niet van mensen gezegd) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
deze , disse , aanwijzend voornaamwoord
, deze Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
deze , deus , deuze , aanwijzend voornaamwoord
, deze Den deus is mooier dan die gunter Deze is mooier dan die daar Ook deuze; Welleke mojje hebbe, d’n dieje of d’n deuze? Welke wil je hebben, die of deze? Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
deze , dizze, dis , aanwijzend voornaamwoord
, deze , dizze; dis VB: Dizze maan, dis vroûw en dis lûi. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
deze , dizze
, deze Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
deze , dêês
, dit, deze, b.v. “dêês boek ‘em ‘k al gelêêze, mar datte nog nie”, “dit boek heb ik al gelezen, maar dat nog niet”. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
deze , disse , aanwijzend voornaamwoord
, deze. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
deze , dissende , dissend , zelfstandig gebruikt aanwijzend voornaamwoord
, deze. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
deze , dees , dizze
, deze , Dees toffel. Deze tafel., Dizze stoewl. Deze stoel. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
deze , disse , diede, dissende
, deze; dissent (O.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
deze , dees
, deze (vrouwelijk enkelvoud; meervoud) , Dees vrouw: deze vrouw. Dees dinger: deze dingen.: deze dingen. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
deze , dees , dieës, dieëze , voornaamwoord
, eerste vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; tweede en derde vorm Weerts (stadweerts); deze Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
deze , dees , deeze , aanwijzend voornaamwoord
, deze; dit; dees kèènd, dè kèènd; dees kènder; dees tòffel; dees straot, dees stròtje; deeze waoge, deezen dag; Cees Robben – ...zeure, dan om dees of dè... (19661021); Cees Robben – Ik zèè dees jaor feftig jaor stikkedoor (19810130); Cees Robben – Zèn dees aaier vors, baos..? (19740419); Cees Robben – Bij dees heerlijk jubileum heurt gatsamme ’n Te Deum (197906); Cees Robben – En naa mee dees schuupke spaoide één spit diep ’n enkelt gat... (19780210); Cees Robben – Dees buske blommen/ Is vur jou... (19600506); Cees Robben – Mee dees [mooi] weer laot ik munne borstrok en boezeroen mar is uit (19760612); A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant; Antwerpen 1952 – ; ... ziede nie veul langs dees kaante - ... ziet men hier niet veel; GG deeze kaant - bezuiden de spoorlijn; WNT DEZE, dees; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 - DEDEZE vrnw. m. dendeze(n), v. en mrv. dedees, o. (he)tdees - deze; Fr. celui-ci. Dendezen is mijn bruur. vHelten 'Vondels taal' §120 - DEZE apocopeert meermalen zijn suffix, vanwaar DEES passim als nom.s.m., nom.acc.dat.s.fem., nom.acc.dat.plur. zelfs een acc.s.masc. dees veroorlooft V. zich te bezigen. Boekenoogen 'De Zaansche volkstaal' zie Par. 153. Bosch dees - deze; de die of de dees?; diejen brommer doeget nie, vat den deeze mar; die pen doeget nie, vat de dees mar; dè potlood doeget nie, vat dees mar (geen lidw. in 't onz.) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
deze , daeze , dizze
, deze Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |