elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: dag 

dag , dag , men zegt: bí’j dag, voor: gewoonlijk, doorgaans, bijvoorbeeld iemand heet eigenlijk Willem Karel, maar wordt bí'j dag Karel genoemd, in het dagelijksche leven.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
dag , dag , mannelijk , dage , dag.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
dag , dag , als groete, voor: goeden dag, doch alleen onder kinderen en bij de lagere klasse in gebruik. In de kleinekinder-taal: daggoan = oetjedaggoan = uitgaan, wandelen gaan; dagmitʼnkander! (Ommelanden) = dagmitn’ander! (Oldampt) = dagsoam (in ʼt algemeen) = goeden dag! als het meer dan één persoon geldt; goundag! Samengetrokken uit: goedendag! dagzeggen = groeten bij ʼt weggaan, van kinderen; verouderd is het voor: de groete overbrengen; zeg moar dag, zegt men tegen kleine kinderen, wanneer men met hen de deur uitgaat. Tegen één persoon hoort men nog veel van eenvoudige lui: dagsoam, en wanneer zij twee personen ontmoeten: dagiebaiden! steeds, wanneer ʼt bekenden zijn. Neder-Betuwsch dagsoam; Holsteinsch goden dag se twee, en zijn er meer: goden dag tosamen. – overdag = des daags, ter onderscheiding van: ʼs avonds of ʼs nachts; over (of: bie) kloarlichtdag = bij dag, zoolang de zon niet onder is. (Bij Hooft: – ʼt boetsel der hoofsche beveinstheeden met klaarder dagh te beschamen); veur dag en veur doage = veur dag en doage = ontijdig vroeg, vóór het opgaan der zon, ook: veur dag en dou (of: dau); Oostfriesch för dag un för dage. (Vgl. het Zweedsche dagg = dauw). – dag en deur = dagelijks, gewoonlijk, doorgaande, in den regel; zoo dag en deur is tʼr niks mit hōm te doun = zijn doorgaand levensgedrag is onberispelijk, of: bv. van krankzinnigen: gewoonlijk is hij te leiden; zoo dag en deur drink wie koffie = gewoonlijk drinken wij koffie, slechts in buitengewone gevallen thee; dag op dag = dag aan dag, (zoo: week op week, joar op joar); hij stait om vief uur op, dag of gijn dag = – onverschillig of het dan licht of duister is, elken tijd van ʼt jaar. – bie winterdag, bij v. Dale: winterdags; zoo ook: bie harfstdag, veurjoarsdag, zömerdag; komen meer doagen an de lucht = morgen komt er weer een dag. Zie ook: mörgen.
Spreekwoord: Komt dag komt road, ook: den is tʼr dag en road; Nederlandsch komt tijd, komt raad; zooveel als: wat nu slechts voorloopig in orde is gebracht kan later beter geregeld worden.
dommelijke dag (van Halsema) = alle dagen.
doag, doage, voor: dagen, als een telwoord voorafgaat; alle doag, tien doag; hij het ’n gezicht as drei doag slecht weer. Eveneens met: uur, week, moand, joar; maar: alle doagen die God komen let = geregeld elken dag, steeds in ongunstigen zin; ook = veul, mennig doagen enz.
al zien doagen, zie: al. Ook eene soort van tusschenwerpsel van ververwondering, het tegengestelde van: helaas! (ook Drentsch) joa, al zien doagen! doar zat zij spits en wel! Bij v. Dale = ooit: wie heeft dit nu al zijn dagen gezien?)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
dag , dag , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zie de wdbb. – Dag-gedag (dag, goedendag), groet bij het afscheid nemen, die zeer gerekt en zangerig wordt uitgesproken en dus bijna klinkt als daag-gedaag. Vgl. nacht. – In samenstellingen vervloeit de 2de naamval van dag gewoonlijk tot -des, of -dis, b.v. sundes voor ’s zondags, smiddes voor ’s middags. || 1677 de 14 September is gerust Jan Cornelisse Smit, smitdis tusschen 11 ende 12 ure, Journ. Caeskoper, in dato. – Misschien zijn deze vormen reeds oud en niet ontstaan uit -dags, maar uit een Holl.-Fri. vorm zonder g, b.v. -deis; vgl. HALBERTSMA 630 vlgg. Dat dei voor dag ook in N.-Holl. gebruikelijk is geweest, blijkt uit deimt; zie aldaar. – Zegsw. Dat kan geen dag worden, dat kan zo niet langer, dat loopt niet goed af. || Dat ken zo gien dag worre mit die jongen; ik heb ’m nou vandaag al driemaal skone kleren antrekken moeten. (De baas tot de leerjongen:) Zeg, hou maar op mit dat werk, dat ken nooit gien dag worre: ik zel ’et zelf wel doen. – Vgl. de samenst. geldjesdag, iemesdagen, kamerdag, katjesdagen, melkdag, onderdaags, Prinsjesdag, proldag, staddag, tussendag, uitdag, winterdag.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
dag , dag* , doag* , hierbij ook uitdrukkingen als: bie winterdag, enz.; vergelijk harst * en “zomerdag” (bldz. 532 I ond.); bij v. Dale ook iets dergelijks, doch alleen onder “winterdag”, waar zelfs een bijwoord “winterdags” opgegeven wordt. Met moand wordt op dezelfde wijze gehandeld in: ’t is Junimoand, enz., te vergelijken met het Nederlandsch “de Meimaand” en “een winterdag”, waarbij nog op te merken valt, dat hier niet, zooals in de bovengenoemde Groningsch zegswijzen, de klemtoon op “maand” en “dag” valt: vergel. Feberwoari *. Zie ook mörgen *, ook de aanteekening; doag*, zie ook oetkieken *; meervoud doagen, zie gommes *; hierbij behoort ook godjes (uit te spreken god’tjes) doagen! Zie ook al * en vergel. “dag” bij v. Dale (“wie heeft dit nu al zijn dagen gezien?”) waarvoor men ook hoort levensdoagen (ook elders) of al zien levend; bij v. Dale: al mijn leven = mijn geheele leven lang, te vergelijken met “nog nooit van mijn leven” en “heb je ooit van je leven!”
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
dag , dag , De dagen der week zijn: Maondag, Dinksdag of Dinkseldag, Wunsdag, Wonsdag, Wunseldag of Wonseldag, Donderdag, Vrîdag, Zaoterdag, Zündag. De adv. gen. zijn: ’s Maondes, Dinksdes, Dinkseldes of Dinksels, ’s Wunsdes, of ’s Wunseldes, Donderdes, Vrîdes, Saoterdes, Sündes. ’n gróten dag van îmand (h)ebben of (h)òlden, veel met hem op hebben.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
dag  , daag , dag. Van daag euver acht daag, over acht dagen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
dag , dag , mannelijk , dääge , dag. Het is maane vroo dag: morgen moeten wij vroeg opstaan. Våndääge acht dääge: vandaag over een week.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
dag , dag ,   ,   , daeg (oude 3de nv.), verouderend (ook B. 1790) ’n uur voor daeg, voor den dageraad; tegenw. ’n uur voor daege (werkw.)of voor dagworde. Ook in B. 1790. ’t Is bij den dag, zelfde beteekenis. Tegenwoordig: ’t Is teuge dagworde. Daege, mv. in de uitdrukking: Da kastje (ook: die man) is ook al op-s’n-daege. Dat was al voor m’n daege, voor mijn tijd. Al z’n daege, desondanks, toch nog. En ’t ging er al-z’n daege bove!, warempel (uitroep). En de skuit is al z’n daege vlot ook thans een heel gewone, modale bepaling en uitroepsvorm. ’N daegje over: een dag op bezoek zijn, van uit een andere plaats, bv.: ’n Weunsdag dan is me zwaeger ’n daegje over.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
dag , doag , doage , [zelfstandig naamwoord] , 1 mv. van dag, als een termijn bedoeld wordt. Hai zet n gezicht as drij doage min weer. Wie hebben vattien doag vekantsie. - Op Westerwolde is doage de gewone meervoudsvorm. Elders doagen: Ie valen mie bie doagen òf = je valt mij elke dag meer tegen. Aal doagen, dij Gòd komen let = alle dagen weer aan.; 2 de oude verbogen enkelvoudige vorm van dag: vandoag, heden ten doage, veur dag en doage = vóór dag en dauw.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dag , dag , dag en deur , [zelfstandig naamwoord] , 1 daag; mv. doagen, maar ook, doch (niet in ‘t Westerkwartier), nog de oude vorm doage, ook verkort tot doag. Hai zet n gezicht as drij doag min weer. Ook is nog de oude derde naamval over in vandoag of van doage. = dag. Hai leeft bie doagen op = hij wordt van dag tot dag beter. Mit n dag = binnenkort. Ain dag aanzeggen = iem. dagvaarden; ook ain dagleggen. Doch deze uitdrukking wordt weer fig. gebruikt: dat heb ik hom daglegd - dat heb ik hem scherp gezegd, verboden, aangezegd. Dag en deur = dagelijks, gewoonlijk. Dag en deur drink wie kovvie, mor ‘s Zundags tee. Veur dag en daauw, ook: veur dag en doage. Op of over kloarlichten dag = bij daglicht. Dag op dag = dag aan dag. Hai staait aal mörns om vief uur op, dag òf gain dag = onverschillig of het licht is of niet ‘t Was al helder dag, al helder licht dag, kloar dag. Veur n dag komen = voor den dag komen (een der weinige voorbeelden, dat er in ‘t Groningers nog een verbogen naamval is). Dat is zo kloar as de dag. ‘t Is n onderschaaid as dag en nacht. Komen (hangen) nòg meer doagen aan locht = morgen komt er weer een dag. Bie doage raaizen (Stad en Hogeland = bie dag = bij daglicht. Dag is nooit zo nat Of zun schient aaltied wat. Komt dag, komt road; ook din is ter dag en road weer = komt tijd, komt raad. ‘t Is mörn vroug dag = wij moeten morgen vroeg op. ‘t Is nòg vroug dag = ‘t is nog niet laat. Op zien òl dag. Bie veujoars- òf bie zummerdag. Bie haarstdag hèie voak mooie doagen. Doags vanderveuren, Westerkwartier doags ien ‘t veuren = de vorige dag. ‘t Was al licht dag. Bie dag, Stad biedoage = over dag. Bie dag en ontied = op alle uren van de dag. Mörn bie de dag = zo gauw mogelijk, vroeg. As de doagen begunnen te lìngen, Begunt winter te strìngen. Hai het moar ain dag in de week wat te zeggen, en hai wait nait, wat veur dag dat ‘t is = hij ligt voor een oortje thuis. Spr. Men mout ook zörgen veur de dag, dij men nait beleeft. In ‘t leste van doagen zel men vremde gezichten zain. (Naar Handelingen II: 17.) ‘t Löpt op ‘t leste van doagen = de tijd is haast gekomen. (Naar Matth. XXIV: 33.); 2 goeien dag. Dag mit n ander. Dag nkanner (Westerkwartier). Dag joe baaident!! Kindertaal: dagzeggen = groeten bij het weg gaan. Zeg mor dag! Dag goan, oetjedag goan = op bezoek gaan. || doag , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dag , dag , zelfstandig naamwoord, mannelijk , daage , dagjen , De daage, Kerstmis, Pasen of Pinksteren; de daage hebt non mer kop en stat, we hebben de donkere dagen voor Kerstmis; zinnen dag hebm, een goede dag hebben; oarns ginnen grootn dag van hebm, ergens geen vertrouwen in hebben; Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
dag , dag , mannelijk , daag, daog , dagje , dag, dagen, dagje; daog dagen Dor he’k veul daog plezier mit. Daar heb ik veel dagen plezier van. [Ove]
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
dag , daachie , dagje. Een daachie naar Scheveningen.
Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer.
dag , dag , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze ze leve bai de dag (of), ze leven zorgeloos, denken niet aan de dag van morgen. – ’t Benne mense van ’n dag, gezegd van oude of zeer zieke mensen die als het ware elke dag kunnen sterven. – ’t Wordt weer dag, er komt weer uitzicht op betere dagen. – Zô wordt ’t nooit dag, zo blijf je arm, blijf je tobben. – Ik haal de volgende dag wel weer, gezegd als men flink gegeten heeft. – ’n Makkeleke dag is ôk ’n daalder waard, een gemakkelijke (werk)dag is op zijn tijd zeer welkom. – Dag, ’oor! Geijkte Westfriese afscheidsgroet. Meervoud dage, in de zegswijze ze loupt op alle dage, ze is aan de bevalling toe. – ’t Al z’n dage gelouve, het beslist geloven.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
dag , daach , mannelijk, onzijdig , daach , daechske , daglicht; dag. Hae krich den daach neit om: hij verveelt zich. Mit Driekeuninge lènge de daach einen haanesjrèi: met Driekoningen (6 januari) lengen de dagen met zoveel tijd, als een voetganger nodig heeft voor het afleggen van de afstand, waarin he
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
dag , daag , licht. (in d’n daag stoan, int licht stoan).
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
dag , däggie , daeng , dagje; daeng dagen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
dag , dag , 0 , dagen (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, M , 1. dag De dag begunt goed (Klv), Hij is vort de eerste dag al begund te neulen (Row), Met ’n dag kriew aander weer binnen enkele dagen (Sle), Wij bint van zommer een dag hen het museum west (Pdh), Um vief uur is het bij ous weer dag (Nor), Dat is een dag veur de prins dag, waarop niet wordt gewerkt (Dwi), Vandaag (an) de dag wordt er niet veul mèer oet stee zet (Hijk), Je moet de dag niet veur de aovend priezen (Bor), Ik heb het in gien daogen zo drok had (Erf), Veur dag en dauw was hij er al (Dwij), Kom der man mit veur den dag, ...veur ’n dag (Bco), Hij hef al zien dagen nog geliek ok toevallig (Sle), Deur dag en tied gewoonlijk (Sle), Zien dagen bunt teld (Bov), Die vrouw löp op alle dagen is vlak voor de bevalling (Coe), De locht hangt nog vol dage heur tegen druk iemand (Pdh), Hij slap een gat in de dag (Die), Met ’n dag kom ik binnenkort (Oos), Ik bun al in gien dagen bie hum west al dagenlang niet (Bov), Toe jong, maak is wat an, een dag is gien eeuwigheid (Coe), Het scheelt dag en nacht (Dwi), Hij leeft bij de dag (Hgv), Mien dag komp nog wel ik krijg nog wel de kans (Ruw), Ik heb mien dag neeit niets lukt (Eex), Hij is nog kras op zien olde dag (Row), Hij hef der wal een dag en een zaoterdag met wark het duurt wel even (Sle), Deur dag en tied pruuft hij ze wal drinkt regelmatig een borrel (Dal), De daogen brengt oos het geld an (Rol), Het wordt bij de dag arger met de dag (Wsv), Dat is een mens van de dag kan elk ogenblik sterven (Dro), Dag in dag uut is e der mit aan de gaank (Eco), Dat wordt een dag mit een starte lange dag (Geb), Onthold oen dag ik krijg je nog wel (Mep), Het is um een dag te doen bijna klaar (Sle) 2. groet, ook met rekking en ook wel daog. Dag, allemaole (Zdw), Nou, ik gao maor, dag heur! (Hgv), ...daog (Noo) As de dagen begunt te lengen, begunt de vorst te strengen (Hol); Det was in de dagen dat de meinsen nog gien gat harren en deur de ribben scheten lang geleden (Ruw); Elke dag hef genog an zien eigen kwaod (Hijk); Komp dag, komp raod (Row) of Dan is er neie dag en raod weer (Sle); Dag!, zee maandag tegen dingsedag, hoe giet het mit woensedag? Best, zee donderdag, zeg mar tegen vrijdag, da’k zaoterdag kome te koffiedrinken (Hav), zie ook daggien
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
dag , dag , dag. mv. daag.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
dag , dag , dagen , däggien , dag
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
dag , dag , zelfstandig naamwoord , de 1. dag 2. daglicht, in verb. als veur de dag haelen tevoorschijn 3. tijdperk 4. binnenkant van raamwerk of kozijn
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
dag , dag , daag , tussenwerpsel , dag, goedendag, bijv. Dag volkien goedendag samen; bij het afscheid: Dag, heur!
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
dag , dag , bijwoord , weg, in bijv. Ie kun om mi’j dag gaon ophoepelen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
dag , daag , tussenwerpsel , algemene groet bij aankomst en vertrek; vertrouwelijker manier van groeten: Dachies hoor! of Dag hoor! Nou, dachies hoor! Akkie nie meer ziet (schrijven doekie niet) (vaste uitdrukking bij afscheid); dag hoor! algemene groet in de Hoeksche Waard Dag hoor!; ik gao(t) weg hoor!; thuis de groete hoor! en bedankt hoor! Daag, ik ga weg, thuis de groeten en bedankt!
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
dag , dag , zelfstandig naamwoord , daege , daechie , 1. dag, tijd D’r is nog dag an Er is nog tijd genoeg 2. dag, korte tijd Dunder worre in een dag of een ding val nie mee Vermageren in tamelijk korte tijd valt niet mee; ’t Is al daege zôô Het is al dagen zo Uitkijke en daege telle Zuinig aan doen; In een dag of een ding In een onbepaald klein aantal dagen, tamelijk korte tijd; ’k Glôôf ’t al z’n daege Ik weet het vrijwel zeker Ik glôôf al z’n daege dattie stiekem zuipt azzun melaaier Ik geloof stellig dat hij stiekem zuipt als een maleier; ’t Is uitkijke en daege telle Zuinig aan doen
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
dag , dag , groet , (tegen meerdere personen) dag allemaol; (tegen twee personen) dag allebej; däog groeten (ww) gojen däog zegke VB: Ich been noé toch ién 't duerp, ich gaon mer éffe gojen däog zegke
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
dag , däog , zelfstandig naamwoord, mannelijk , daog , dëugske , dag , VB: Ich gaon 'nnen däog of tien op vekaansie. Zw. 't Ês mer däog en aovend: er is maar weinig tijd te verliezen. Zw: (bedreiging) Ich hoûw dich dats te gèinen däog mie zuús! Zw: D'n däog kömp ién de loch: het wordt dag. Zw: Eng van dis daog: een dezer dagen. Zw: 't Hèt mie daog es wëke: doe maar kalm aan. Zw: De lêste maond ês de lêsten däog: de laatste maand van de zwangeschap moet alles voor de bevalling in gereedheid zijn. Zw: 'r Brink d'n däog ién 't hoés: hij is kostwinnaar, ook (schertsend) wanneer iemand begint te verdienen. Zw.. D'n awwen däog ês aon 'm: hij wordt oud. (verder de zegswijzen uit het A.N); brink d'n däog ién 't hoés kostwinnaar (hij is kostwinner) (enigszins badinerend) 'r brink d'n däog ién 't hoés; daog kalm (doe maar kalm aan) 't hèt mie daog es wëke
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
dag , dag , zelfstandig naamwoord , däggien , dag. Wi’j gaon een däggien uut.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
dag , dag , dâg , dâg , 1. dag; 2. houdoe, goedendag , Tis nie alle dâg kérmes. Het is niet alle dagen kermis. Het is niet alle dagen feest. , Lâng dâg mâke. Lange dagen maken., Dâgs no de mèrt komme. Dagen na de markt komen. Te laat komen.; , dâg! Ja, bekijk het!
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
dag , wanniëër den dag aon de locht komt , wanneer de zon opkomt
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
dag , staags , op de dag dat , Staags nao. Staags vuuer.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
dag , daag , (daa~g), (daa\g) , vrouwelijk , daag , daegske , dag , D’n aojen daag. D’n daag kumtj inne loch(t): het begint dag te worden. De godganseliken daag. Ei gaat innen daag slaope. Ein koe sjietj mieë in einen daag es ein mös in ei gans jaor: wordt gezegd van iemand die aan het opscheppen is. Good vuuer d’n daag kómme. ’t Is aldaag get anges. ’t Is neet aldaag kirmes. Lekker doortj mer einen daag. Mèt get vuuer d’n daag kómme. Ins kumtj d’n aojen daag. Wie later oppen daag, wie sjoeander volk. Zie gezich(t) steit op zeve daag raengel: hij kijkt erg nors.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
dag , [groet] , daag , dag, goedendag, als groet
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
dag , daâg , daag , zelfstandig naamwoord , daag , daegske , dag; die anger daag – binnenkort (een tijdsaanduiding die men gebruikt als men geen exact tijdstip wil aangeven); ein van dees daag – een dezer dagen; al daag – elke dag; vandaag acht daag – vandaag over een week; det is eine mins van einen daâg – hij staat met één been in het graf; woeë kum(p)tj dae(n) heilige daag vanaâf! – hoe is dat mogelijk, dat ben ik helemaal niet van je gewend!; eine(n) hoeëge(n)daâg – een hoge kerkelijke feestdag, zoals Pasen, Kerstmis en Pinksteren (meervoud: hoeëg daag); dees daag – 1. onlangs ook vreugaan 2. binnenkort
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
dag , daâg , 1. goeiedag! ook gooiendaâg! 2. tot ziens! ook hojje!
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
dag , daâg , zelfstandig naamwoord, mannelijk , daag , dag
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
dag , nou, dag hor, dá-hááág!! , typische afscheidsgroet (het laatste woord wordt nogal lang en zangerig uitgesproken)
Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht.
dag , dag , zelfstandig naamwoord , daog, daoge , dag; meervoud = daog(e); virtien daog; alle daog; dag en naacht - zeer veel; uitdrukking: een mens van de dag zijn; oud zijn; Cees Robben – We zen er vort van unne dag en unne vurmiddag... (19671110); Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - 'we eeten alle daoge spèk', zi den boer, 'èn vrèddags spèk meej spèèle'; (Pierre van Beek: Tilburgse Taalplastiek 1970) (spèk meej spèèle = vis); A.P. de Bont: dag zelfstandig naamwoord.m. - dag; mv. 'daog'; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 -  DAG zelfstandig naamwoord.m. - dag: spr. den ou(d)en dag - de ouderdom met zijn kwalen. zie daogen; daog; meervoud van 'dag' maar als zodanig verouderd en tegenwoordig (2012) 'daoge'
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
dag , daa~g , daag , dag
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal