elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: busselen

busselen , bussele , dooreen gooien.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
busselen , bössele , bösselde, haet gebösselt , bezig zijn met, ook: verzorgen van kinderen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
busselen , bössele , werkwoord , bösselde, gebösseld , schommelen , (met kind) bössele
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
busselen , [bundelen] , bössele , bösseltj, bösseldje, gebösseldj , 1. bundelen,bij elkaar dragen 2. slepen met iets 3. stoeien
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
busselen , bössele , werkwoord , bösseltj, bösseldje, gebösseldj , 1. samenbinden (stro) ook binje 2. sollen (met iemand)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
busselen , bössele , werkwoord , bezig zijn, dragen, met moeite , sjouwen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
busselen , bussele , zwak werkwoord , samenbinden; bundelen; WBD III.1.4:47 'busselen’ = schipperen; WBD III.2.3:13 'busselen' = druk eten met kleine hapjes
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal