Woord: burger
burger , borgĕr
, burger. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
burger , börger
, burger. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
burger , biörger , mannelijk
, burger Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
burger , burger , ,
, een plaatsgenoot; ook een schip van Katwijk, op zee zoo genoemd. Ook B. 1790. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
burger , börger , [zelfstandig naamwoord]
, 1 burger.; 2 ieder die geen boer of arbeider, meneer of zwerver is. Dat is börger gebruuk. Borgers bin moar börgers; - Boeren bin verzörgers. Van het haile laand.... (Hoagedoorn.); 3 aardappelsoort. Vraize börgers. Ook zei men börgermunstersen. || börgermunsterzen Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
burger , bùrgr , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, bùrgrs , inwoner van de stad, niet boer Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
burger , bùrger , mannelijk
, burgemeester D’n bùrger De burgemeester. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
burger , bùrger , mannelijk
, In ’t bùrger gezagsdrager die niet in ambtskleding is. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
burger , börger , mannelijk
, börgesj , burger; vroeger: in de vesting wonend poorter. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
burger , börger , zelfstandig naamwoord
, burgemeester. J. C. de Rooy, dè waar pas ‘ne börger. Die wèrkte tenminste nog. En hoe! Van negen ure toe half tien. En dan waar ie zò muug, dèttie meej z’n Drieka gòng wandele. No’t Annanina‘s rust. Elke dag ’t zelfde. Weer of gin weer. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
burger , burger
, burgemeister. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst. |
burger , burger , borger, börger
, burgers , Ook borger (Zuidwest-Drenthe, zuid), börger (Zuidoost-Drents zandgebied, Veenkoloniën, Kop van Drenthe) = burger, niet-boer As boer maank die burgers te zitten, dat valt je niet met (Sle), De plietsie leuip in burger burgerkleding(Eex), Dat gef de borger moed (Dwij) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
burger , börger
, burger Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
burger , borger
, burger. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
burger , burger , zelfstandig naamwoord
, de 1. burger: inwoner van een stad of groter dorp, in het laatste geval vaak: iemand die tot de middenstand behoort, i.t.t. de boeren en arbeiders van een dorp 2. staatsburger 3. in in burger in burgerkleding, niet in uniform 4. zie borgers Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
burger , börger , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, börgers , - , burger , VB: De bis börger van dit laand en de zals dich oüch es börger van dit laand môtte gedräoge.; burgemeester börger (m.) (-s, -ke) Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
burger , börger , zelfstandig naamwoord
, burger. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
burger , börger , burger , zelfstandig naamwoord
, burgemeester (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Helmond en Peelland; Tilburg en Midden-Brabant); burger; burgemeester (Land van Cuijk; West-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
burger , börger , mannelijk
, börgers , börgerke , 1. burger 2. burgemeester Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
burger , börger , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, börgers , burger; burgemeester Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
burger , börger , burger , zelfstandig naamwoord
, burger, burgemeester (en dan altijd met 'den'); En den burger is hier onze overigheid, dus hij moet iets doen... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’De nuuwe dokter’; feuilleton in 4 afl. in NTC 27-1-1940 – 17-2-1940); Van Rijen (1998): den börger - de burgemeester; Ieder jaor, rond de verjòrdag/ van onze Kôonegin,/ wòrren er dur den Börger/ hil wè lintjes opgespèld. ... (Henriëtte Vunderink; Lintjesrèège; k Zal van oe blèève haawe, 2007); Karneval. We hèbbener jaore op moete wòchte, mar toen mogget van den börger. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009); WBD III.1:323 'burger', 'burgervader' = burgemeester; C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BURGER (börger) m. l) iemand die geen boer is, 2) burgemeester .J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BORGER (uitspr. börreger) zelfstandig naamwoord mannelijk - burger, Fr. bourgeois, citoyen .Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 – ; (1992): börger – burgemeester; burger; burgemeester Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |