elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: bukken 

bukken , bokken , zwak werkwoord , bukken.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
bukken , bö̀kken , zwak werkwoord , bukken.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
bukken , bōkkên , bukken
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
bukken , bokken , Bukken.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
bukken , bukken , bokken , zwak werkwoord, intransitief , Zie de wdbb. || Bok effies om die kloen op te rapen. Hoe is ’t, ken-je niet meer bokken? Elk (mocht) maer een deur in sijn huys hebben … niet boven de vier voeten hoog, en dat om wanneerse in huis souden gaen, sy bocken mosten, tot straffe van haer weder spannicheyt, SOETEBOOM, S. Arc. 71.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
bukken , bokken , Bukken.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
bukken  , boekke , boek, boeks, boek, boekde, geboek , bukken.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
bukken , bokken , bukken
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
bukken , bokke ,   ,   , bukken. Vgl. het spel bok-bok-bok-sta-vast.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
bukken , boeken , [werkwoord] , bokken, bukken. Hai mos hom boeken. ‘t Gewone woord in de Marne.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bukken , bokken , bukken , [werkwoord] , bukken. Ook vaak: zok bokken. Bok tie! Bokkend waark, werk waarbij men gebogen moet staan.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bukken , bokng , zwak werkwoord , bukken
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
bukken , boeken , bokken , zich bukken
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
bukken , bokke , werkwoord , Dialectische variant van bukken. Vgl. Fries bokje.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
bukken , bukke , bukde zich, haet zich gebuk , zich bukke, zich bukken. “Ich lëk ’t dich oppẹn trap, dan houfste dich neit te bukke” wordt gezegd tegen een al te gemakzuchtig mens.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
bukken , bukken , zwak werkwoord, onovergankelijk, wederkerend , bukken IJ mussen je glad bukken, aj der binnen wolden (Gas), Veur een cent wilt ze niet meer bukken (Gie) *Grasmaaien is niks as bukken en draaien (Zui)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bukken , bòkken , 1) bukken; 2) schelen: ’t kan me nie bòkken.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
bukken , bukken , bukken
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
bukken , bukke , werkwoord , spr: Al da bukt is vrij. Taai gras buigt tijdens het maaien en overleeft.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
bukken , bukkn , bukken.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
bukken , bokke , werkwoord , bok, bokte, gebokt , [veroud] bukken Hij kon niet bokke van de pijn in z’n rik Hij kon niet bukken van de pijn in zijn rug Hij mos bokke om añ z’n têêje te jokke Hij moest bukken om aan zijn tenen te krabben
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
bukken , bôkke , werkwoord , bôkde, gebôk , bukken , VB: Es ich mich môt bôkke, verrêk ich van de pyng ién m'nne rök. Zw: Ich lek 't dich op d'n trap, daan hôfs te dich neet te bôkke: weigering van een buitensporig verzoek. Zw: Ich zal mich bôkke, daan kêns te bëter op mich: gezegd als men meent door iemand in de maling te worden genomen.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
bukken , bukke , bukken
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
bukken , bùkt , bùkt, gebùkt , bùkt, boert, gebùkt, geboerd
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
bukken , bókke , bóktj, bókdje, gebóktj , 1. bukken 2. uitdrukking: Es ’t neet geit, den bóktj ’t mer: als het niet op de ene manier gaat, dan maar op de andere manier , Zich bókke óm ei steinke oette sjoon te doon.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
bukken , boeke , boeke, zich , werkwoord , boektj, boekdje, geboekdj , bukken
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal