elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: buis

buis , buis , buus, buusse , buis, op veluwe een vrouwenrok doorgaands van rooden duffel. Buis is in deze beteekenis in Drenthe niet bekend. Een buis (men spreekt het uit alsof er een e in was) is hier 1) een vrouwenjakje voor en achter zonder plooien dicht om ’t Lyf sluitende, 2) een kleed van een boer in de zyden met schuine geeren naar beneden wyd uitlopende, gelyk de Schippers dragen. buus, buusse, is in Drenthe, dat men elders de tas, den zak van een kleed noemt.
Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116.
buis , buusse , Tw. ook L. F. Fr. poche.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
buis , buis , wild, ongemanierd: biester buis = heel wild.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
buis , bues , [zelfstandig naamwoord] , buesse, zak in een kleed. Fri. boes, boesse. Zwi. busen, de binnenzak in een boerenrok.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
buis , buse , buus, buusse, buzen, buutzen, buutse, buus , zak, broek- of jaszak, Oostfr. bûs. Gron. buus, buutse = zak, in een mans-kleedingstuk genaaid; bij de vrouwen afzonderlijk onder het opperkleed gedragen. Meerv. buzen, buutzen. Het woord buse enz. moet vergeleken worden met het MNederd. buse, Nederl. boezem. In ouden tijd, toen de kleederen nog niet van zakken voorzien waren, gebruikte men voor de berging van vele dingen, bv. van den zakdoek (Gron. Oostfr. buusdouk, bûsdôk) de ruimte die het ruime bovenkleed voor de borst aanbood; zij werden alzoo als op den boezem gedragen. buutse & buus = vrouwen-zijzak
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
buis , buis , vrouwen-kleedingstuk, vrouwenjak; viefschaften buis = jak van viefschaft (zie ald.), ook Gron. – Ook: zeer lange jas, mannen-kleedingstuk. Zegsw: iemand an ’t buis willen = voornemens zijn hem een pak slaag te geven. wanten buis = soort van jas van pij
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
buis , boeze , boes , betrekkelijk groote hoeveelheid eener vloeistof; zoo noemt men bv. eene groote kom vol koffie: ’n boeze kōffie; ’k wil zoo’n boeze nijt ien ’t lief hebben. Vgl. ’t West-Vlaamsche boezeron; een blikken maatje dat ruim een borrel inhoudt, Fransch boujaron, verkleinwoord van bouchée (mondvol.) Zie De Bo, en vooral ook Verdam: busen = sterk drinken, zuipen, slempen. Van buse, dat is beker. Kil. buysen, largiter potare.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
buis , buus , buutse , buus (Ommelanden) = buutse (Oldampt, Westerwolde, Stad-Groningsch) = zak, zakje, in het kleedingstuk der mannen genaaid, door de vrouwen afzonderlijk onder het opperkleed gedragen; buusdouk, te Niezijl buusdoek = zakdoek; buuswarm noemt men voorwerpen, inzonderheid appelen, die door het dragen in den zak warm zijn geworden; buusgeld = zakgeld; festjebuus, festjebuutse, fessiebuus = vestzak; bōksembuus, bōksenbuutse = broekzak; binnenbuus = binnenzak; boetenbuus = zak aan de buitenzijde van een jas; op de appelbuus zitten = aan den linkerkant van het meisje, teeken van onhandigheid in zake vrijerij; zōk de buus (of: buutse) oetlachen, Stad-Groningsch, Hoogelandde buus oet de bōksen (of: bōksem) lachen = hartelijk lachen, waarvoor men in Holland zegt: zich ziek lachen; an de buus mouten = in den zak moeten tasten, geld moeten uitgeven; dat klinkt in de buus = dat kost veel; bie buus goan = in den zak tasten, geld uitgeven; ’n schoot in de buutse hebben (Oldampt), zooveel als: bij ’t ballengooien (op het ijs, ook wel op weidelanden) een schot, gooi, smeet ingewonnen hebben; die dan aan de beurt is wordt overgeslagen, doch kan later, des noodig, dien gooi doen. Zegswijs: gouije vrunden, moar ’n kander oet de buus blieven! = ’t Oostfriesch man kan wol fründe wesen, man man mut ’n ander ût de taske blieven; hij (of zij) is vroom veur de lu en het de duvel in de buutse = is een huichelaar. – buus = buis, om den daarmee overeenkomstigen vorm; Drentsch buse, buus, buusse = broek- of jaszak; buutje, buus = vrouwen-zijzak; Friesch bûse = zak; Overijselsch buusse = broekzak, vrouwenzak; Oostfriesch bü̂s = zak in rok of broek.
buizen; meervoud van: buus; zie aldaar.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
buis , bais , buis , bais (Stad-Groningsch) = baiske (Oldampt, Westerwolde) = buis (Ommelanden); jak door vrouwen uit den lageren stand algemeen gedragen. – buis, ook de dracht onzer binnenschippers en Friesche kaasventers. Friesch. baitske, baitke, baitsje = buis, wambuis.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
buis , buis , onzijdig , buizen , Iemand: ’t buis ü̂tvègen of: ’t jak ü̂tstükken – iemand duchtig de waarheid zeggen. Zie ook bij vul.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
buis , buis , zelfstandig naamwoord , vgl. bollebuis, hokkelbuisje.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
buis , [broekzak] , buussĕ , broekzak.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
buis , buis , onzijdig , buizen , Iemand: ’t buis ü̂t vègen, of: ’t jak ü̂tstükken – iemand duchtig de waarheid zeggen. Zie ook bij vul.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
buis , buus , buis , buuze , büske  , Eemes aan den buis kome, iemand ter verantwoording roepen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
buis , bäus , onzijdig , bäuze , bäusien , buis of jas. ook: ondeugende jongen. Taobäus: taai persoon
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
buis , böuzen , meervoud , biezen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
buis , bâais ,   ,   , het opspatten of het overkomen van fijn verdeeld water (buiswater): Ik kreeg ’n bâais dat ’k tot me nek toe nat was. Zie bâaize (werkw.).
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
buis , buis ,   ,   , haringbuis, kielschip, verouderd. Vroeger mèt de hoeker de schepen voor de haringvisscherij. De buis is de voorganger van de logger.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
buis , beuzen , baizen; buizem , [zelfstandig naamwoord] , buis, de bies. , (West-Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
buis , buus , buis , [zelfstandig naamwoord] , buis. Gasbuzen. Buzen leggen, draineerbuizen. || buuts; buutse , uit het Holl. Lange klinker.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
buis , buus , buutse , [zelfstandig naamwoord] , buzen en buutsen. , zak in een kledingstuk, vroeger ook de losse zak onder ‘t opperkleed van een vrouw. Ik heb n gat in ‘t festjebuus; dan steeds onzijdig. Zai het heur buus verloren. Ik heb gain geld in buus. (Korte uu.) Ik haar ogen nait in buus = ik heb goed rondgekeken Ik heb mie de buuts oetlaagd = ik heb mij een ongeluk gelachen. Ik heb tie in de buusl = ik begrijp je bedoeling. Oet de buus eten, dat doet iem., die wat lekkers in de zak heeft en er af en toe van snoept. Bie de buus goan = geld uitgeven. Aan de buus mouten = in de zak moeten tasten. Dij kìnst in buus steken! = die kun je in je zak steken! Goie vrunnen mouten kander oet de buus blieven = moeten geen geld van elkaar lenen; moeten op tijd afrekenen. Loat tie nait in de buus schieten! (plat) = laat je niet bedriegen! Hai kin die wel in buus steken = hij is je veel te slim af. In joen leste hemd zitten gain buutsen in = men kan bij zijn dood niets meenemen. Dat komt mie in de buutse = dat kost nog al wat; dat komt op mijn rekening.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
buis , buis , buize , [zelfstandig naamwoord] , buizen mv. = bies (scirpus lacustris). Westerkwartier n bijzen, maar ook n buis; in de Wòllen van ‘t Westerkwartier ook n beuzen Hogeland buizem, mv. buizems.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
buis , bòis , baais , zelfstandig naamwoord onzijdig , vrouwenjakje. || schottje
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
buis , buis , zelfstandig naamwoord onzijdig , ook: 't baais (Oldambt) =jasje zonder slippen, van schippers (Stad en Westerkwartier). || bòis , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
buis , bùejs , zelfstandig naamwoord, onzijdig , bùejzn , bùejsken , 1 kort jasje, jekker, 2 lastige, ondeugende jongen. Dat slit of as Borrewiek zin bùejs, dat gaan vanzelf langzamerhand over; eenn zoo good kenn as zin daagse bùejs, iem. door en door kennen; n toa bùejs, iem. die lichamelijk veel verd
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
buis , boisie , (ouderwets), buis, jak
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
buis , buus , buutse , broekzak
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
buis , buus , vrouwelijk , buuze , buuske , buis.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
buis , buis , korte jas.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
buis , buis , buis.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
buis , buis , kort jasje; * het meeste geld wördt met ’t buis an verdiend: handwerk wordt slecht betaald.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
buis , buis , bais, baais , buizen , Ook bais (Nsch), baais (wb: Noord-Drenthe). Vaak verkl. = kledingstuk voor vrouwen, nauwsluitend kort jasje met schoot (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) of zonder schoot (Midden-Drenthe); voor mannen ook een colbert (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) of een boezeroen (Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied), die soms aan de broek vast zat (Midden-Drenthe) of een kort jasje (Zuidwest-Drenthe, zuid) Het jakkien hef ’n tippien achter en het buisien hef ’n schootien (Sle), Een buis is een manchester jasse (Hol), Hoe koold het ok is, een bais hef e nooit an (Nsch), Hij möt er het buis tegen uuttrekken moet er hard voor werken (Die), Hij hef het malle buis an is vrolijk (Die), Hij har het op buis op die brulfte was vrolijk (Koe), Hij giet an, ... op de buis op de loop uit angst voor pak slaag (Hgv), Hij kan zien buis wel antrekken heeft ontslag (Pes), Wij zult oe nog wel ies een buisie anmeten slaag geven (Geb), Hie hef flink wat op buis had slaag (Sle) *Buisie oet, buisie an, dat holdt een gezond man (Hijk), zie ook jak
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
buis , buis , buize , buizen , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook buize (Zuidwest-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe) = buis De buize van de waterleiding is lek (Koe)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
buis , buis , 0 , (dva) = gewoon boerenhuis
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
buis , bous , 0 , bouzen , (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Veenkoloniën) = klap, stoot, schop Hij gaf hum een bous onder de konte (Zdw), Maak, daj wegkomt, aans kriej een bous (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
buis , buus , buze, buutse, buuste , buzen , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook buze (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, Midden-Drenthe), buutse (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën), buuste (Coe) = 1. zak in of op een kledingstuk Hij haar de haanden diepe in de buze (Dwi), Vrouwlu hadden een buutse mit banden der aan over de onderrok (Vtm), ... mit baandties tussen de rokken en daor kunden ze dan mit de haand deur het buusgat op zied van de rok bijkomen (Hol), ... dat was de lösse buus (Sle), Een buutsie op een boezeroene (Eco), Dat moej heur in de buze doen; zij kan het goed overbrengen (Zdw), Hij lat hum niet in de buze pissen beetnemen (Ruw), De buze ummekeren de laatste cent uitgeven (Bro), Die kan je het geld oet de buus praoten (Gie), Ik heb mij de buus oetlacht geweldig gelachen (Pdh), Dat kun ik in de buse stikken daar kon ik het mee doen (Die), Hie hef een gat in de buus is te royaal (Sle) 2. kleine jongen (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe) Nou moej die buzen ies mooi mit menaar zien speulen (Bro) 3. sufferd, druiloor (Zuidwest-Drenthe) Gao weg jong, buze! (Dwi) *Hej een dichte buus, dan kuj de week der instoppen gezegd, als zaterdags ’s avonds de nieuwe week met klokken werd ingeluid (Sle); Ie kunnen gien nakende kerel in de buze miegen iets onmogelijks doen (Klv); Der zit gien buus op het lèeste hemd je kunt niets meenemen bij je dood (Oos); IJ hebt later het buus almaol even groot bij de dood is ieder gelijk (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
buis , buis , buis
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
buis , buize , buis (pijp)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
buis , buis , zelfstandig naamwoord , fietsstang, van een herenfiets, tussen stuur en zadel.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
buis , buis(t) , zelfstandig naamwoord , jasje, * Nederlands woordenboek van Koenen / Van Dale: wambuis.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
buis , buisien , buisje.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
buis , buisien , jasje. Lilleke zeiverbaord, iej besmeert oe hele nieje buisien.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
buis , buse , zelfstandig naamwoord , de 1. broekzak, jaszak e.d. 2. losse zak, vroeger door vrouwen onder de kleding gedragen, ook losse buse
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
buis , buize , buis , zelfstandig naamwoord , de 1. buis: om gassen of vloeistoffen mee door te leiden 2. pompbuis 3. kolomkachel, hetz. als buiskachel, kolomkachel
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
buis , buis , buise , zelfstandig naamwoord , de 1. bep. korte mannenjas, een korte, zware overjas, buis, ook: bep. dikke kiel, bloes 2. in Hi’j zal wel buis kriegen een pak slaag krijgen 3. beeldbuis
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
buis , boûs , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , boûze , - , aks , (achterkant van aks) boûs VB: Mêt de boûs van de äoks kêns te de kyle iénhoûwe.; bijl (achterkant van een groot bijl) boûs VB: De kêns de boûs van 't biél good gebruke vuur de kyl ién de vot van de boüm te hoûwe.; boomstam (onder aan de boomstam) aon de boûs VB: 'ne Boüm aon de boûs aofzège zoedat eleng de vot blyf zitte.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
buis , bûis , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , bûize , bûiske , buis , VB: Mêt dè vros ês ôs 'n bûis van de wäoterlejjing gesjproûnge. Zw: 'n bûis kriége: een wedstrijd verliezen.; hoed (hoge hoed) bûis. (vero.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
buis , böske , buisje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
buis , buis , zelfstandig naamwoord , jas, kiel.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
buis , buize , zelfstandig naamwoord , buis, holle pijp.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
buis , bûske , buisje
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
buis , buus , buusse , 1. broekzak ; 2. (onder)rok.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
buis , buus , vrouwelijk , buze , buuske , 1. buis 2. fles bier
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
buis , buus , zelfstandig naamwoord , buze , buuske , buis
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
buis , buis , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , buîze , buiske , buis (water/gas, e.d.)
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
buis , beus , zelfstandig naamwoord , böske , buis; böske; buisje; verkleinwoord van 'bèùs, met vocaalkrimping
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
buis , bèùs , stoffelijk bijvoeglijk naamwoord , buis; Frans Verbunt: dronken; Stadsnieuws: As ge bèùs zèèt maag de kastelein oe bist bèùterêepe (010807) - Als je dronken bent mag de kastelein je best het café uitzetten.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
buis , buu~s , bu~ze , buuske , buis
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal