elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: bui 

bui , büje , vrouwelijk , bui.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
bui , büj , vrouwelijk , bui.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
bui , dreuge bui , (droge bui), voor: tijd tusschen twee regenbuien; kōm, ik mout weg, ’t is net ’n dreuge bui.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
bui , [hoge hoed] , buiĕ , hooge hoed, V, 12.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
bui  , bu , bui.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
bui , büie , vrouwelijk , büien , büichien , bui
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
bui , buie , bui , [zelfstandig naamwoord] , 1 met lange ui = bui. n Dikke bui = een zware bui. n Dreuge bui = de tijd tussen 2 buien. Ik bin net veur de bui binnen, ik heb de bui (de wolk) hangen zain. Ain bui jagt d’aander = de ene bui volgt dadelijk op de andere.; 2 Spr. Hou dikker bui, hou gaauwer is ‘t over. || òfbuien
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bui , bùe , zelfstandig naamwoord, mannelijk , long en lever van geslacht dier
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
bui , bui , booi, búj , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze de bui zien hange, het onheil, de ruzie zien aankomen. – De bui niet andurve, het risico niet aandurven. – De bui niet ofwachte, het onheil, de ruzie niet afwachten. – ’n Bui hange hewwe, aandrang tot urineren gevoelen. Dialectische variant búj; de ui klinkt hier ongeveer als in Frans freule.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
bui , buu , vrouwelijk , buue , buuke , bui, zie: sjoel.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
bui , bèùj , zware plensbui.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
bui , buje , buujgien , bui.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
bui , buje , buujgie , bui; meertse bujen maartse buien.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
bui , bui , buie, beuie , buien , Ook buie (Zuidwest-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe), beuie (Zuidwest-Drenthe, zuid). Rekking in Noord-Drenthe, Zuidoost-Drenthe = bui Low maken daw in hoes komt, der komp een dikke bui an (Oos), Ik heb de bui wal zien hangen het zien aankomen (Odo), Wat een wèer, de ene buie jagt de aander de een volgt de ander (Rui) 2. humeur Hij het weer een slechte bui (Een) *Het is maar een buie, zei Jan de Kuie / Maar het giet met geweld, zei Hendrik Veld / Heur het ies goezen, zei Jan Kroesen / Maar het is alweer veurbij, zei Jan mit de dikke tei of: ... de Kuie / Het kan nog wel wat duren, zei van Buren / Daor komt het al angoezen, zei Jan Kroezen / Ie hoeft er niet um te krieten, zei Jan Fieten (Hol); De iene bui haalt de ander op als het voortdurend regent (Pdh); Beuien uut het westen bint vake gien besten (Hav)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bui , buij , regenbui.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
bui , bujje , bui
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
bui , buuje , buujchien , bui. ’n Buuje rèègn zol niet onpasse komm nao die dreugte.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
bui , bûijke , buitje , Un rèègenbûijke is nójt wèg, mér 'n dónderschoer daor stôj ik nie óp te kiike. Een regenbuitje is nooit weg, maar een plensbui daar sta ik niet op te kijken.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
bui , bujje , buie , zelfstandig naamwoord , de 1. bui: regen-, hagel- of sneeuwbui, onweersbui 2. hoeveelheid die uit een bui valt 3. bep. gemoedsgesteldheid, periode van een goed of slecht humeur, uitbarsting van boosheid of van vrolijkheid, blijmoedigheid
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
bui , búíj , bui, regenbui
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
bui , bujje , zelfstandig naamwoord , bujgien , bui.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
bui , buu , buuj, buuje , bui.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
bui , buuj , vrouwelijk , buje , buke , bui, windvlaag, windstoot , Hae wachdje de buuj röstig aaf: hij wachtte geduldig tot de ander met schelden was opgehouden.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
bui , buuj , zelfstandig naamwoord , buje , buujke , bui ook bies
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
bui , bui-j , buj , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , bui-je/buî-je/bujje , bui-jke/bujke/buke , bui
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
bui , bui , zelfstandig naamwoord , böjkes , buike , regenbui; gez.: Zède getrouwd dan wordt dè netuurlijk 'n moeilijker geval mar d'r is toch ôk wel 'n mouw on te paassen. Ge brengt [van de kermis] vur oe vernomste helft van oe trouwbuukske bij zo'n gelegenheid 'nen buil stroopmoppen of 'n paor kwatta's mee; dè is 'n veul beter remedie tegen onweer as 'nen bliksemafleijer: de bui drijft over zonder dè-ge't rommelen heurt! (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 4; 2-11-1929); böjkes; van ‘bui’; buitjes, regenbuitjes; Cees Robben – Bôjkes [sic] van de lente zidde...? (19580315); buike; verkleinwoord van ‘bui’; regenbuitje; Cees Robben – Ik heb mar twee buikes gehad (19650820); Cees Robben – Al veul buijkes aachter de rug... (19740830)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
bui , buuj , buje , bu~ke , bui
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal