Woord: bruid
bruid , bruis
, Bruiden. Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56. |
bruid , broed
, bruid, ook Gron.; Oostfr. Neders. brut, HD. Braut. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
bruid , brûd , vrouwelijk
, brü̂de , bruid. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
bruid , broed , bruud
, bruid. Spreekwoord: Dei ’t geluk het gait mit de broed noa berre = wien ’t geluk dient bereikt zijn doel, ook Nedersaksisch; het Oostfriesch voegt er aan toe: al is hê d’r ôk nêt mit trôed. – ’n Doode en ’n broed dei mouten thoes oet (een doode en eene bruid moeten spoedig het huis verlaten), ook Oostfriesch – ’n Broedsdoalder is moar ’n gulden weerd = het kapitaal van een meisje, dat de bruid is, wordt meestal vergroot; Middel-Nederlandsch bruut, bruyt = bruid, Middel-Hoogduitsch, Middel-Nederduitsch brût, Hoogduitsch Braut. (Verdam). Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
bruid , broed
, bruid. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
bruid , bruut
, bruid. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
bruid , broed
, broette , bruid. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
bruid , brůd , vrouwelijk
, bruid Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
bruid , broed , [zelfstandig naamwoord]
, bruid. n Dooie en n broed mouten de baander oet = begraven en trouwen moet men niet uitstellen. Dij ‘t gelok het, gaait mit de broed noa bèr = zonder geluk vaart niemand wel. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
bruid , broed , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, bruudjen , bruid Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
bruid , bruid , zelfstandig naamwoord
, in de zegswijze ze is de bruid op ’t hippie, ze staat op trouwen, ze is er als het ware nog een hippie = hupje of sprongetje van af. – As de bruid is in de skuit, benne de mooie praatjes uit, pas na de bruiloft komt de ware aard van de bruidegom aan de dag en is het uit met de vleierijtjes. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
bruid , broet , vrouwelijk
, broete , bruutje , bruid; in het wit gekleed klein meisje bij huwelijken, processies, communiefeesten en dergelijke. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
bruid , brutj
, bruid; verkleinvorm brutje, in het wit gekleed meisje in de processiestoet. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
bruid , broed , bruud, bruid
, broeden , Ook bruud (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe), bruid (jongere vorm) = bruid De broed was in het wit (Eco), De broed hef een golden ooriezer op met nog een huudtien der op (Pdh), Wij hebt vandage de broed en breugeman op visite had (Koe) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bruid , bruud
, (Gunninks woordenlijst van 1908) bruid Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
bruid , bruud
, bruid. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
bruid , brûid
, bruid , Ut waar 'n schón brûid, brûdjes zén aalté schón én we móche óp de brûlleft komme. Het was 'n mooie bruid, bruidjes zijn altijd mooi en we mochten op de bruiloft komen. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
bruid , bruid , bruud , zelfstandig naamwoord
, de; bruid Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bruid , bruid , uitdrukking
, Aste bruid is an de man, dan wil iederêên d’r an Zien trouwen, doet trouwen Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
bruid , broéd , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, broéte , bruúdsje , bruid , VB: Bis te nao de broéd goën lore (aan de kerk) en, wat haw ze aon? Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
bruid , bruid , brèùjd
, bruid Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
bruid , broed , vrouwelijk
, broede , bruudje , 1. bruid 2. kleine meisjes die in de processie meeliepen , Det is ein sjoean broed. Doe bès mich ei bruudje!: je bent me d’r eentje! Ein sjoean broed vèltj ouch waal ins inne koestróntj: werd gezegd van een meisje van rijke komaf dat met een boerenjongen trouwde. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
bruid , broêd , broed , zelfstandig naamwoord
, broede , bruutje , bruid Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
bruid , broêd , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, broêde , bruûdje , bruid Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
bruid , brèùd , zelfstandig naamwoord
, brödje , "bruid; Dialectenquête 1879: Wè vur 'n klêd haad de bruid oan? (ui als in fr. Meuse); Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - 'tis nòg vèr van laage, zi de brèùd, èn ze schruwde (Daamen, Handschrift Tilburgs (1916) zeispreuk; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ksal oe ók is diene, zo gaa ge de brèùd zèèt (Daamen, Handschrift Tilburgs (1916) - Ik zal jou ook eens (be)dienen ... (Doe het opgedragen werk zelf maar!); Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - dès en aander brèùd (Daamen, Handschrift Tilburgs (1916) - Dat is andere koek: dat is een veel beter plan dan het vorige .Daamen, Handschrift Tilburgs (1916): dès en aander brèùd - (over iets of iemand sprekend dat/die veel beter blijkt te zijn); bruid; Van Delft - - Als de beerput vol is, ""komt de boer ruimen"" en ""nimt dan de bruid mee"". (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)" Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
bruid , broe~d
, broe~de , bruudje , bruid Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |