Woord: boren
boren , boren
, stooten, verstooten. Uut de neuze boren, uit de neus stooten. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
boren , bóren , zwak werkwoord
, (i)eemand (i)eets ût den nöze bóren, eenen en pîre ût de nöze bóren, door list doen verliezen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
boren , boren , zwak werkwoord
, trans; vgl. petboorder. Zie de wdbb. – Ook in vrijer gebruik. || Hij kwam klagen, dat-i belabbekakt (belasterd) was en zo uit zen stiek (betrekking) wier ’eboord (er uit gedrongen). Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
boren , baore
, baor, baors, baort, baorde, gebaord , booren. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
boren , buäaren , zwak werkwoord
, boren Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
boren , boren , [werkwoord]
, boren. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
boren , bòorn , zwak werkwoord
, boren Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
boren , baore
, baorde, haet of is gebaort , boren. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
boren , boren , zwak werkwoord, overgankelijk
, boren Wil ie èven een gat in dizze plaanke boren (Bro), Ze hebt mij dat deur de neus boord ervoor gezorgd dat ik het niet kreeg (Oos) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
boren , boren
, boren Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
boren , baore , werkwoord
, baorde, gebaord , boren , VB: E loëk ién 'n plaank baore. Zw: Zich de groond ién baore: een te zware financiële last op zich nemen. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
boren , bwôôre
, boren, ‘n gaatje boren. bij ons heeft het woord nog ‘n andere betekenis. als vroeger iemand z’n weekloon ontving, gebeurde het wel eens dat de persoon in kwestie ging “bwôôre”. hiermee bedoelde men dan dat hij geld ging achter houden en verstoppen voor eigen gebruik. het weekloon werd dus niet in z’n geheel aan het gezin be steed. bedrog dus! Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
boren , boeare
, boeartj, boeardje, geboeardj , boren Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
boren , boeëre , werkwoord
, boeërtj, boeërdje, geboeërdj , boren Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
boren , baore
, baorde – gebaord , boren Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |