elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: boot 

boot , boot , vrouwelijk , booten , praam, bak, platbodemd vaartuig, van voren spits toeloopend en van achteren plat, dienende tot het vervoeren van vee, hooi, mest, enz. Op plaatsen waar geen rijwegen zijn en dus alles te water vervoerd moet worden, zijn booten, pramen en schuitjes onmisbaar. Zie op praam.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
boot , boot , bundel, alleen van vlas gebruikelijk, Gron. bendel, Friesch bunder.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
boot , boot , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , vgl. bunboot.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
boot  , boeët , buët , buëtje , boot.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
boot , bòòt ,   ,   , 1. scheepsboot, die achterop staat. 2. stoomboot: ’n Vlaardinger noemt een stoomharingvisscher ook een boot, in Katwijk en elders is dat een fies (fiets).
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
boot , boot , bootje , [zelfstandig naamwoord] , 1 boot.; 2 gouden plaat vóór het hoofd, die vast zat aan de floddermuts. Ook wel 2 zilveren of gouden plaatjes, met kettinkjes verbonden. Spr. Dij in ‘t bootje zit, mout mitvoaren.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
boot , boot , vrouwelijk , beut , beutje , boot. Hae zit in de boot: hij zit in de penarie; hij is erbij betrokken en kan niet meer terug.; bot door de bot, doorgaans.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
boot , beutie , bootje.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
boot , boot , 0 , boten , 1. boot Ze gungen met de boot hen visken (Bor), Nou zit ik mooi in de boot in de problemen (Klv), Toen hij dat zee was de boot an waren de poppen aan het dansen (Coe), Hij is de boot ingaon bedrogen, ook: getrouwd (Sle), Hij zit er met in de boot zit mede in de problemen (Pdh), Hij hef de boot emist lett. en fig. (Ruw), Hij is goud in de boot nomen in de maling genomen (Row), Hij hef de boot ofholden, het leek hum niks (Bov) 2. (verkl.) kunstschaats (Zuidwest-Drenthe, zuid)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
boot , boot , 0 , boten , (wb) = vlasbundel
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
boot , bóót , boot. verkl. bùtje.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
boot , boot , boot
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
boot , beutien , bootje.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
boot , bôôt , zelfstandig naamwoord , bôôte , bôôtjie , [O] kleine bundel gereept vlas
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
boot , boot , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , boote , beutsje , boot , VB: Mêt de keender mêt de boot nao Lûik goën.; schip boot; bot gewoonlijk doer de bot; doer de bot genoëme gemiddeld doer de bot genoëme VB: Doer de bot genoëme bringe de appele 70 sént op.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
boot , boewet , boot
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
boot , bôtje , bootje
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
boot , boot , zelfstandig naamwoord , beutien , boot.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
boot , bótje , bootje
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
boot , boeat , mannelijk , buuet , buuetje , boot , Op ’t kenaal vore vreuger väöl mieë buuet es noe.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
boot , boeët , zelfstandig naamwoord , buët , buëtje , boot
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
boot , botje , zelfstandig naamwoord , botjes , klomp met een ronde neus en hoge wreef, zonder riempje (vergelijk het Engelse boot, bootie – laars, hoge schoen; Frans: sabot – klomp) zie ook fletske
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
boot , boeët , zelfstandig naamwoord, mannelijk , buuëj/boeëte , buuëtje , boot
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
boot , bôot , zelfstandig naamwoord , botje , boot; R.J. 'die stapten in den bôot’; Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): bótje; A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): èngelaand lòt veul aaw bôote afbreeke; WBD III.3.1:425 'boot’ = boot; botje; verkleinwoord; bootje; WBD III.3.1:425 'bootje' = boot
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
boot , boeët , buuej , buuetje , boot
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal