elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: boer 

boer , boer , Hy is den boer op, d.i. hy is uitgegaan naar buiten, naar de boeren. Hij is den brink op, hy is uitgegaan naar den brink. Drenthe.
Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116.
boer , boer , mannelijk , boeren , boerman, bouwman, huisman, landman, veehouder, boertje. Men is nog al niet schaarsch geweest in het toepassen van het woord boer op verschillende bedrijven en toestanden van het landleven; immers men spreekt van bouwboer, zaadboer, koeboer, melkboer, boterboer, kaasboer, kleiboer, veenboer, zandboer, meerboer, oudelandsboer, turfboer, vischboer, botboer, groenboer, zetboer, enz. enz. Het doorgaans minder beschaafd en ongemanierd voorkomen van den boer deed vroeger den stedeling vaak met minachting op hem nederzien; en nog wordt maar al te dikwijls uit verwaandheid de boer beschouwd als iemand, waarmede weinig is aan te vangen. Mannen van de theorie begrijpen doorgaans maar al te weinig het nut van de praktijk van den landman, die vroeg op den akker is, geen tijd verzuimt, en uit eigen oogen ziet; die door ondervinding geleerd, met zijn gezond verstand raadpleegt en zich den naam van boer niet schaamt.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
boer , boer, de - , [zelfstandig naamwoord] , te Noordlaren de vereeniging der boeren (grondbezitters, die twee of meer paarden hebben; in tegenstelling der keuters en huurders), marktgenooten. Boereboek, het boek van ontvangsten en uitgaven in de administratie der goederen aan de Boer, of Markte, toebehoorende. Boerwarken, het gemeenschappelijk in orde brengen van wegen, waterleidingen enz. ten laste der marktgenooten komende en door hen verrigt. z. Dr. J. Boeles, Boerwerken, Boermarkt, Bouw en Intrekkeltijd; i.d. Gron. Volks-Almanak, 1847. bl.99-108. Holst.? Meenwarken, boerken, het beroep van boer uitoefenen. Fri. boerkje. Boerkerij (ook Fri.), boerderij.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
boer , boer , de gezamenlijke bevolking van een dorp of buurtschap (boerschap); we laot oeze knechter ’s aovonds te veel in de boer loopen = – naar het dorp gaan; mit de pasplanke en mit ’t parsiezer in de boer eloopen te hebben = – bij de boeren geweest zijn te kleermaken. – Men onderscheidt de boeren in heele boer, en: halve boer; de eerste heeft minstens vier, de laatste twee paarden. Zie ook: keuterboer.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
boer , bûr , mannelijk , boer.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
boer , boer , De knechten, meiden en vaste arbaiders spreken den landbouwer, bij wien zij in dienst zijn, aan met: boer; ook als zij van hem spreken; boer, wat mou ’k doun? boer is zijk; – de boerin is: vrau; vrou. Sedert kort begint ook dit op ’t Hoogeland en in ’t Oldampt te veranderen door het noemen bij den familienaam; nog zelden zegt men meneer en juffrou, en dan nog alleen in den zoogenaamden grooten boerenstand. De handwerksman, bakker en schipper noemt den boer, wien hij geheel bedient: mien boer. Zoo wordt ook bv. eene bakkerij of smederij mit de boeren verkoft, zooveel als: de koopprijs is voornamelijk afhankelijk van het aantal boeren, welke vaste klanten van dien bakker of smid zijn. – ik mout ook boer kennen blieven = ik mag niet te goedgeefsch zijn. – Daar boer, Hoogduitsch Bauer, oudtijds ook: bouwer, luidde, van: bouwen (Gothisch bavan, Oud-Hoogduitsch biuwen, buwen = wonen, bewonen), is het niet te verwonderen dat het woord in geslachtsnamen veelvuldig voorkomt, bv.: Boer; de Boer; Boerma; Boerema; Boerhuis; Boerkamp; Hooiboer, enz. Het enkelvoud geldt ook voor het meervoud als soortnaam: hij dijnt bie boer, of: bie de boer; ie mouten moar op boer of: gij moet maar bij de boeren werk (of: hulp, enz.) zien te krijgen). Vgl. ’t Nederlandsche boer en burger. In Drente is: boer, ook zooveel als: de gezamenlijke bevolking van een dorp of gehucht. Spreekwoord: Wat ’n boer nijt ken dat et’e (of: vret’e) nijt, wat een boer niet kent, eet hij niet, dat is, een ander spijtig toegevoegd: gij wilt of durft die spijs niet proeven omdat gij ze nooit gegeten hebt, gij zijt dus een stijfkop en een domkop, iemand die van alles wat nieuw voor hem is, niets weten wil. Hetzelfde, soms met geringe wijziging, in Oostfriesland, Nedersaksen, Holstein, Oldenburg, Strelitz, Munster, Paterb., Recklinghausen, Meurs, Düren, Soest, Siegerland, Aken, Ritscheinburg (Stiermarken); Hoogduitsch Was weiss der Bauer von Gurkensalat, en Oldenburg voegt daarbij: den frett he mit de meszfork. – Is eene spijs of drank zeer heet, dan zegt men bij wijze van waarschuwing: da’s boer, bran joen bek nijt! (boer, brand uw’ mond niet!) – De boer op de edelman zetten = iets minder smakelijks het laatst eten (of: drinken); Oostfriesch bûr up de edelman setten; Nedersaksich den Buren up den Eddelman setten = na wijn, bier drinken; ook Holsteinsch’t Is ’n boer nijt wies te moaken hou ’n sêldoat an de köst (aan jenever) kōmt, schertsend zooveel als: hoe ik er aan gekomen ben, het fijne daarvan weet gij niet, en als ik het zei zoudt gij het toch niet begrijpen. Friesch: It is in boer net wys te meitsen he ’t in soldaet oan ’e kost komt. – Van dei boer gijn ganzen! = met dien man doe ik geen zaken, van zulke lui moet ik niets hebben. Friesch: Fin dy boer gjin carte! (Spreek mij daar niet van). Twalf boeren en ’n hōnd bin dartien rekels, kwaadaardig schimpend, zooveel als: elke boer is een rekel (hond), een buffelachtig mensch; ook Oostfriesch’n Boer is ’n boer, of: ’n Boer blift ’n boer = een boer is onvatbaar voor beschaving, hij is onverbeterlijk. – Trekt iemand een pijnlijk gezicht, dan zegt men: Hij lacht as ’n boer dei koespien het, Oostfriesch: lacht as ’n bûr, de mit de mesförke kiddeld word; Meiderich: de meck’n gesich äsz enn bur den tannpien heet. – Hij stait op zien woord as ’n boer op zien klōmpen = hij is stijfkoppig. – ’t Ligt gijn boer in ’t venster, met de toevoeging: en gijn edelman in de deur = laat dat ding daar maar liggen, niemand heeft er toch hinder van. Friesch: Hij sit gjin boer yn ’t finsterbank. – ’t Is ’n slechte tied! Wordt deze klacht geuit, dan hoort men allicht de toevoeging: de boer moakt zien kinder zulf. Zie: rekel, bijsten, bölken, en: lantern.
dikke boer = rijke landbouwer, ter onderscheiding van: groote boer, die groot boer is = boer die eene groote boerderij (ploats of ploatse) heeft; ’n dikke boer an tou (touw) hebben, zooveel als: een vermogenden boer tot klant hebben, of van hem nu en dan hulp of dienst ontvangen. Marken: diknek = rijkaard; Oostfriesch ’n dikken bûr = rijke, vermogende boer. Zie: bölken, en dik.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
boer , boer , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zegsw. ’t Is een dure tijd: de boeren zoenen der wijf zelf. – Alle zegen komt van boven, zei de boer, en het dak van zijn huis stortte in. – Waar het rookt is het warm, zei de boer en stak op het ijs zijn pijp op. – Zo zien-je me en zo zien-je me niet, zei de boer, en hij kroop onder de wol. – Vgl. groeneboer, groenteboer, kolenboer, matteboer, petroleumboer, POLBOER op pol V, potteboer, schilpeboer, stadboer, voddeboer, waaiboer, zaagselboer.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
boer , boer* , wordt in ’t enkelvoud ook als collectief gebezigd: bie (de) boer dijnen, Nederlandsch “den boer opgaan.” – Zie ook dikke boer *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
boer , boer , boeren, boeren, kom in! Dit ‘zei’ volgens de Utrechtsche jeugd de klok in den Buurtoren (de ‘banklok’) waarmee de kermis werd ingeluid. Was het niet eigenlijk(?): Hoeren en boeven kom in!
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
boer , bûr , Boer. Wil men iemand te kennen geven, dat hij naar bevind van zaken moet handelen, dan raadt men hem: Ȋ mot maor net dôn as de bûren an günne kante; en op den vraag, hoe die doen, geeft men ten antwoord: zó asset beste kö̀nt. Een bekend jongensspel is: de bûr ü̂t nö̀st.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
boer  , boer , büerke , boer, Waat den boer neet kint det vrit hae neet, de boer begint niet vlug aan iets nieuws.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
boer , boer ,   ,   , 1. strop van zacht touw om de mast, waarboven de stalen draden werden gespannen; de boer beschermt de houten mast tegen vijlage. De boer ligt op de kalve, nl. kwart-cylinders, houten blokjes, uitstekende buiten de mast, waarop het geheele want rust. 2. verkeerde knoop, die gauw los gaat (verkorting van boereknóop). 3. gien goeie zâeman.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
boer , boer , [zelfstandig naamwoord] , 1 Als de baas van ‘t land: Hai is boer mit in de rieg = hij telt voor vol. Boer in hörn van heerd! = ere wie ere toekomt. Dat staait gain boer in ‘t vìnster = daar heeft niemand hinder van. As boeren ‘t goud gaait, din gaait ‘t haile wereld goud. As ‘t op de boeren regent, din drupt ‘t op de ambachtslu. Boer mout ook boer blieven kinnen = men mag niet al te goedgeefs zijn. ‘t Is gain kunst om boer te wòrren, moar om boer te blieven. ‘t Oog van de boer dut meer as zien baaide hannen. Jongs n vogel en boer n gans! schertsend bij ‘t uitdelen van een borrel; de boer één extra. Boer is ook de aanspraakvorm van het personeel. Ook in de 3e persoon: Boer en vraauw bin der op oet. b.) De boer als mikpunt van spot. Wat boer nait kin, dat vret e nait. Wat verstand het n boer van saffroan? Boeren binnen baisten, zeggen de spotters. Joa, antwoorden de boeren, wie binden kòien vaast op staal. Twaalf boeren en n hond binnen dattien rekels. Ain boer schit meer as honderd kenarrievogels, schimpscheut op de boerenhoogmoed. ‘t Is n boer nait wies te moaken, houdat n seldoat aan de kòst komt = ik vertel je niet, hoe ik er aan gekomen ben. Schertsend, als ‘t eten te warm is: Boer, braan joen bek nait! Hou dommer boer, hou beter koorn, spreekwoord: de bekwaamste komt niet altijd het verste. Je kennen gain boer mit spinoazie vouern (Stad) = men moet van een boer niet vergen, dat hij als een heer optreedt. n Boer stekt aaltied n aarm òf n bain oet = een boer laat zich altijd door zijn lompheid kennen. De ainegste gòie boer is troefboer. c) de boer als klager: As ‘t geld kòst, din huift ‘t nait, zee de boer. ‘t Gaait n boer as n swien: ze wòrren knorrende vet. De boer is n meelzak; as ze der op sloagen, din stoft ter wat oet. Moar in Feberwoari kloagen de boeren ‘t minste. d) de boer als stijfkop: Wat ik wil, dat wik, zee de boer, en broadde bòtter op taang. Elk zien meug, zee de boer, ik eet viegen. Hai staait op zien woord as n boer op zien klompen = wat hij eenmaal gezegd heeft, moet gebeuren. e) algemeen: Van dij boer gain swienen! = met die man doe ik geen zaken. De boer op n edelman zetten = iets minder smakelijks het laatst eten. Fig. een mooie zaak bederven, door er iets lelijks op te laten volgen. Spr. Bie ain boer kriegen de rieksdoalders jongen; bie de ander vreten ze nander op. Ol boer en nij boer kinnen nooit akkedaaiern = nieuwe heren, nieuwe wetten. Bie de boer dainen, tegenover, bie de borgers, bie n ambachtsman. Hai kin best n boer hòllen = hij bevalt goed in zijn dienst bij de boer. Zo gaait ‘t bie de boer = dat is boerengebruik. n Dikke boer = een rijke boer met veel land. Loat de boeren moar dörsen! = stoor je maar nergens aan! Schertsend bij een weigering: as de boer mie nait hòlden wil, zee de knecht, din wil ik ook nait blieven. Scheldversje: Hijla boer, de brij is zoer, Slaif ligt in de aaske; As de boer nait beter oppaast, Din komt hai in de kaaste. Anders: Boer staait op loer Om hörn van hut, Of ‘t volk ook wat dut. As n boer n hìnne opvret, Din wai’k, Din is of dij boer, Of zien hìnne dij is zaik. Op ‘t Hogeland: As n boer ophòldt te kloagen En n schooier ophòldt te vroagen, Lòpt ‘t ien ‘t leste van doagen. Schertsend: Mooi weer en laange doagen, Nou kin de boer zien vòlk weer ploagen. Schertsend taimke: Bie de boer Hèie ‘t nait stoer, ‘t Waark duurt nooit laanger as n dag; Mit de hounder van de stòk, Mit de swienen weer in ‘t hòk Gain verdrait en gain beklag.; 2 de boer in ‘t kaartspel; troefboer, roetenboer; 3 een kluit in de melkengort(Hogeland).; 4 het oprispen. Dat was n dikke boer!
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
boer , boer , zelfstandig naamwoord, mannelijk , boern , boertjen , boer. De domste boern hebt de dikste earpl, in het boerenbedrijf brengt dom werken vaak meer vrucht voort dan vertrouwen op wetenschap; nen boer an de stroate weet van gin moate, als een boer in de stad komt wonen, overdrijft hij alle steeds
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
boer , boer , zelfstandig naamwoord , 1. Boer, veehouder. 2. Bouwboer, landbouwer. | Hai bouwt z’n tulpe bai ’n boer in de Meer (= Wieringermeer). 3. Lomp, ongemanierd persoon. Zegswijze ’n boer en ’n boerin hore de achterdeur (achterdam) uit, boeren dienen op het land te werken. – As ’n boer het, den het ie ’t niet van ’t verdienen, maar van ’t niet uitgeven, áls een boer geld heeft, is dat vooral een gevolg van het feit, dat hij niet graag geld uitgeeft. – ’n Boer klapt voor de leste knaak de blare in z’n fleike, een boer tracht bij het handelen het onderste uit de kan te krijgen. Het klappen duidt hier op het ‘handje klap’ van marktkooplui. – De boer van de akker, de snoek weer wakker, in het najaar wordt de snoek weer actief. – Hai staat op z’n stik (stuk) as ’n boer op (in) z’n klompe, hij is beslist niet tot andere gedachten te bewegen. – ’n Goeie boer, ook: een rijke boer. Meervoud boere, in de zegswijze de domste boere hewwe de dikste piepers (eerappele), het geluk is met de dommen. – Boere en varkes worre gnortende vet, boeren worden klagende rijk, zoals varkens knorrend vet worden. – Leit de boere maar darse, laat het werk of de zorgen maar aan anderen over, neem het er maar van. – Twaalf boere en ien bon(g)sem, dertien stinkers, krasse veroordeling der mentaliteit van vele boeren, waarbij ‘stinkers’ letterlijk en figuurlijk kan worden opgevat. – Je hewwe slechte boere en hêle slechte, zie de vorige zegswijze
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
boer , boer , mannelijk , boere , buurke , boer. De sjtómste boer haet de dikste aerpel: het geluk is met de domme. “Waat de boer neit ként, dat vrit er niet” wordt gezegd van iemand, die bang is voor het onbekende. Ės ’ne boer de patsj op ’n oor haet sjtaon, haeter de terf verkoch:
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
boer , boe:r , boer die een eigen bedrijf heeft.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
boer , boer , zelfstandig naamwoord , boer. Enkele uitdrukkingen en samenstellingen. ’t Is goej boereweer. Z’n wèèf is ’n ècht boeremins. Hij is nog van d’n aawe boerestiel. Boerelul, boeretoppe (boerenkool), boeretrien, boeretêêne (tuinbonen). De heer scheldt: ’ne Boer en ’ne zòg hè’n nòòt genog. De gewiekste boer antwoordt: ’nen Heer en ’nen beer wille altè meer.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
boer , bore , de stómste bore hebbe de dikste petatte. Jo zaet: “ik ziej bliej dát ik gen dikke petatte heb”.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
boer , boer , boer; * as ’n boer niet zwemmen kan, dan ligt ’t an ’t water: de schuld buiten jezelf zoeken.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
boer , boer , 0 , boeren , 1. landbouwer Den boer kan gien lieke vore plougen (Bco), Een boer moet weiten wat de botter kost hij moet de prijs noemen (Row), Een slag veur de boer laatste slag bij het vlegeldorsen (Eex), Een boer möt een mes in de buus hebben (Sle), Ik moet een neie boer hebben nieuwe betrekking bij een boer (Oos), Een hele boer en een halve boer boer met resp. 4 en 2 paarden (dva), Dat is ok een halve boer slechte boer (Sle), Dat zit, ... stiet daor gien boer in het vèenster dat zit niemand in de weg (Hgv) 2. gezamenlijke boeren van een dorp (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) Dat bint ze bij de boer niet ewend (Bro), De boer hef de brink mooi opknapt (Gas), Wij vraogt de boer um wat geld veur het feest (Bal) 3. het dorp, de buurt (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe) Hij giet mooi dèur de boer wordt bekletst (Dwi), Der gunk een raar vertellegien deur de boer (Hav), Hij brengt je zo de boer op (Wes) 4. bewoner van platteland Hij wil nog even de boer op, kieken, of er nog wat te verdeinen is (Bov), (...) die vrögger mit het pak in de boer leup (ov: Zuidwest-Drenthe, zuid) 5. boer in kaartspel Zuw even een boer op de rugge gooien? een spelletje kaarten (Sle) 6. in Boer op stuk spel, waarbij centen op een steen liggen. De steen moet er onder worden weggegooid. Centen met kruis boven waren voor de werper, de anderen voor de eigenaar van de steen (Mep) 7. (Midden-Drenthe), in Boer stavast, hoeveul horens hef de mast (Gas) spel, id. als boerkont 8. plant (Zuidwest-Drenthe, zuid) Witte pluumpies, die in veenkoelen gruiden, daor zeden de hier boeren tegen (Geb) *Boeren binnen bokken en dat staait in de biebel (Row); Een goeie boer schit op zien eigen land (Bov); Van die boeren gien botter van hen moet ik niets hebben (Sle); Een goeie boer hef stront an de boks en kaf in de baord (Bor), ... stront in de boord, ... in de oren (Sle); Wat de boer niet kent, dat et e niet (Bei); Aj boer wilt worden muj lachen, aj stront ziet (Hol); IJ bint nooit te dom um boer te worden (Eex); Het gait een boer net as een zwien; hij wordt knorrend vet (Vtm); Wat wet een boer van saffraon vreten wat weet hij van vreemde dingen (Row); De domste boeren verbouwt de dikste knollen (Bal), ... eerappels (Eco); Hij steeit op zien woord as een boer op zien klompen (Gie); Dat waren de boer zien gaanzen niet dat was niet de opzet (Wsv); Hoe kroemer de wegen, hoe rieker de boer (Dwij); De boeren klaagt het minst in februari kortste maand (Zdw); Elk zien meug, zee de boer en at brei met de heuivörk (Zwin); Boeren verhongern laoten en vissen verzoepen, dat gait nich (Bov); Van boer naor burger giet as ’n örgel / Van burger naor boer giet zoer (Pdh); As de boeren nait meer klaogen en de pestoors nait meer vraogen is de wereld ten ende (Vtm)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
boer , boer , 0 , boeren , oprisping Hij zat bie de kachel en hij leut toch een boer! (Bov)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
boer , boer , boer, oprisping. gift diejen boer okne stoel, zegt men als iemand een boer laat. zie ook búúken.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
boer , boer , boer
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
boer , boer , zelfstandig naamwoord , de; 1. boer: landbouwer, veehouder 2. bewoner van het platteland 3. boer bij het kaartspel 4. boer, hoorbare oprisping
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
boer , boer , zelfstandig naamwoord , boere , boertie , handelaar (algemene benaming, groenteboer, melkboer, kolenboer, olieboer, etc.); As te boere boer wille blijve, neme de vrouwe gêên manne en de manne gêên wijve Gezegd als broers en zusters bij elkaar op de boerderij bleven wonen om te voorkomen dat het bezit met anderen gedeeld moest worden
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
boer , boer , zelfstandig naamwoord, mannelijk , boere , buurke , boer , VB: Vreuger wäor haos ekerèin ién 't duerp boer, allewyl hebs te gèinen èine mie.; klejne boer keuterboertje 'nne klejne boer
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
boer , boer , mannelijk , boere , buurke , 1. boer 2. oprisping 3. lomperik 4. boer in kaartspel , De stómste boere höbbe de dikste aerpel: zonder kennis kun je wat bereiken. Waat de boer neet kèntj, det vritj d’r neet.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
boer , boor , zelfstandig naamwoord, mannelijk , bore , beurke , boer
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
boer , boer , zelfstandig naamwoord , boerke , "boer; Hij zit ginnen boer in zen vènster = Hij zit niemand in de weg; Den bónten boer öthange -losbandig leven; Pierre van Beek: & R Den bónten boer rije - er lustig op los leven; Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: nen boer èn en zòg hèbbe nôot genóg; Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: We nen boer nie kènt, dè kópt ie nie. (... dè frèt ie nie.); Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: Koud, dè ist pas as den boer èès schèt .lange oe, in 'boerke' kort; Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: Den knapsten boer piest nòg wèl es óp zen klómpe .Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: 'Ieder zene meug', zi den boer, 'èn hij fraat vèège ' .Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): 'kiepenboer'; Van Beek - ""De schotels wassen"" en ""als ge drie boeren hebt, krijg je van de vierde slaag"" hoort men vaak, evenals wanneer op een boer een vrouw ""de boer heeft een vrouw nodig"" valt.  (Nwe. Tilb. Courant; Typische zegswijzen afl. 5; 25 augustus 1959); Cees Robben: de miste boere hier slaope nòg bij der èège vrouw; zi den boer; Cees Robben: wè enen boer laojt, brèngt ie tèùs; boerekôoletòppestamp; Pierre van Beek: As de boeren oud wòrre, stòn ze ónder de prikstoel (= worden ze 'fijn') (Tilburgse Taaklplastiek 136); V De stómste boere hèbbe de dikste peeje - Wie zonder veel overleg te werk gaat, heeft vaak het beste resultaat; Dialectenquête 1879: diejen boer heed'n luien knêcht - die boer heeft een luien knecht; BrSP nen boer stao aaltij vuls te èng (Pierre van Beek: Tilburgse Taalplastiek 1973) - het is buitengewoon moeilijk om met een boer zaken te doen (uit vrees bedrogen te worden is hij te eng van opvatting voor redelijk overleg) .Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - Boeren hèbben ók maniere, mar aandere ('84); Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - de knapsten boer pist nòg wèl is óp zen klómpe ('86) - dat kan de beste overkomen; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - nen boer heej twee roeje (Pierre van Beek: Tilburgse Taalplastiek 1973) - een boer meet met twee maten; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - vur nen sloomen boer meej geld valt iedere vrouw, vur ne sloomen boer nog gin mèlkmèèd ('87) - Zonder geld ben je niet geteld; Frans Verbunt: den lómpsten boer tilt de grótste èèrpel; Frans Verbunt: der ligge zat boeren opt kèèrkhòf die nèt zo lui zèn as ikke; Frans Verbunt: as ene pestoor mèlk drinkt en enen boer wèèn, dan zèn er twee ziek; Frans Verbunt: boeren hèbben ok maniere, maar aander; WBD III.1.2:250 'boerke' = oprisping; WBD III.1.4:237 'de bonte boer rijden' = razen en tieren; Dirk Boutkan: (blz. 4) bu:r, bu:re, burke"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
boer , boe~r , boe~re , boerke , boer
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal