Woord: boef
boef , boef
, en boefje, in eenen goeden zin, wanneer men van een aardig, schrander kind spreekt. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
Boef , Boef , Boefweer , zelfstandig naamwoord
, zie Boveeg. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
boef , boef , zelfstandig naamwoord
, Meestal in verkl. boefie. Flanellen hemd, zonder mouwen, hetwelk op het blote lijf wordt gedragen. || ’t Wordt zo koel, denk er om, dat je vanavend ’en boefie antrekke. Me wollen boefie is uit’escheurd. Twee flenelle boevjes, Hs. invent. (a° 1796), Zaanl. Oudhk. Twee paer coussen en twee paer socken, twee boeffies, twee blaeuwe buffelse wolhemties, Hs. Invent. (Jisp, a° 1687), prov. archief. In Drente heet een kort jasje of buisje guut (d.i. guit); vgl. Ned. Wdb. V. 1228. De benaming is dus wellicht ontleend aan boevenkleding. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
boef , boof
, boef. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
boef , boef , [zelfstandig naamwoord]
, boevetronie, boevewoagen. , uit het Holl. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
boef , boef , 0
, boeven , 1. boef Der lopt tegenwoordig veul boeven bij de weg (Dwij) 2. kwajongen, deugniet Die kwajong is een echte boef (Emm) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
boef , boef , zelfstandig naamwoord
, de 1. boef, schurk 2. gezegd van een jongetje: als troetelnaam, of om aan te geven dat hij nogal eens ondeugend is Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |