Woord: bobbelen
bobbelen , bōbbeln
, niet effen, bobbelig zitten; naaistersterm. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
bobbelen , boebbele
, binnenmondsch praten. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
bobbelen , bobbeln , [werkwoord]
, 1 waterbellen vormen. ‘t Wotter bobbelt.; 2 niet effen zitten. ‘t Klaid bobbelt. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
bobbelen , bobln , zwak werkwoord
, bobln in t zoepm, door weinig eetlust in ’t natte voer snuiven; Hoe boblt in t zoepm, hij heeft er geen zin in Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
bobbelen , boebele
, een bobbel vertonen, opbollen. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
bobbelen , bobbeln , zwak werkwoord, onovergankelijk
, 1. bobbelen Hij hef ’t bedde wel opstopt, maor het bobbelt hier en daor nog wel (Gas) 2. hobbelen De waogen bobbelt over de vlinten (Row) 2. borrelen Het waeter kookt zo, het begunt al te bobbeln (Die) 3. in groten getale voorkomen (Zuidwest-Drenthe) Dat is een goed plekkie, het bobbelt er van de vis (Hgv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bobbelen , bobbelen
, bellen vormen. Et water kookt zowat, et bobbelt al Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
bobbelen , bobbelen , werkwoord
, hobbelend gaan; bijv. Et bobbelt d’r aorig deur gezegd van werk dat met ups en downs gebeurt Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |