elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: bijten 

bijten , beetti? , Beet hy?
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
bijten , bîten , sterk werkwoord , bijten.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
bijten , beetên , boterham; zie: brug. Vgl. ’t verouderde inbijt = ontbijt.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
bijten , bijten , sterk werkwoord , zie zegsw. op achtentwintig.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
bijten , beeten , (Hoogduitsch Imbiss), zie brug * en vergel. ’t verouderde “inbijt” = ontbijt.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
bijten  , biete , biet, biets, biet, beet, gebete , bijten.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
bijten , bieten , bièt, ebiètten; ik biete, dů bitst, hei bit, wi, i, zei bietet [bit̥] , bijten
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
bijten , bieten , [werkwoord] , Ik biet, doe bitst, hai bit; ik beet, heb beten. , bijten. ‘t Wol nait bieten (bij ‘t vissen). Doar wol e nait op bieten = daar ging hij niet op in. Woar is de hoamer? Antwoord: hai bit die = hij ligt vlak bij je. Ik biet mie laiver goaten ien hoed (Hogeland) = ik wou nog liever! dat doe ik nooit. Ie zollen der raauw in bieten!
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bijten , bietn , sterk werkwoord , 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: bit, 1e persoon enkelvoud verleden tijd: beet , bijten
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
bijten , biete , beet, gebeëte , bijten, beet, gebeten.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
bijten , boite , werkwoord , Bijten. Zegswijze wat boit je, wat zit je dwars.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
bijten , biete , beet, haet of is gebeete , bijten. Bit den hónjt: bijt de hond? Gebeete: verbitterd.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
bijten , bitje , bijten.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
bijten , bieten , beet, ebetten , bijten.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
bijten , bieten , sterk werkwoord, overgankelijk , 1. bijten Die kinder biet zo in die grune appels, het griezelt mij to (Noo), Die appels wassen zo haard, dat ik kun ze niet bieten (Pei), Daor bint tweei honden an het bieten op lèvend en dood (Rui), Dei wonde, dei bit doet pijn (Bov), Wat bet dat sodawater (Pdh) 2. pruimen (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) Stik mor ies op. Nee, ik biet nog (Sle) 3. toehappen De vis wil niet bieten (Wes), Ik vreug hum geld of, mar hie wol niet bieten (Sti), Dat wicht, daor wolden ze niet op bieten (Sle) *Blaffende honden biet neeit (Eex)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bijten , bitsen , bijten, verdelen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
bijten , bieten , bet, beet, beten, ebeten , bijten
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
bijten , bietn , ik biete / bete; iej biet / beetn; hie bit / beet; wie biet / beetn; ik heb ebeetn , bijten.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
bijten , biite , bijten , Gróóte hónd biite mekaor nie. Grote honden bijten elkaar niet. De notabelen houden elkaar de hand boven het hoofd. Voltooid deelwoord gebeete.
Dur’rew aojge lûis wor’de 't mist gebeete. Door je eigen luizen wordt je het meest gebeten. Van je naasten hoef je het niet te verwachten.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
bijten , bieten , werkwoord , 1. bijtende beweging in of naar iets of iemand maken 2. op een aanbod ingaan, toehappen, op iets reageren 3. door bijten in een bep. toestand brengen 4. door te bijten kapot maken 5. erg kortaf zeggen 6. bijten, steken van bep. insecten 7. onderling vechten van bijenvolken 8. scherp reageren 9. een bijtend, stekend gevoel teweegbrengen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
bijten , biéte , werkwoord , biët, gebiëte, biétenterre , bijten , (afw. vormen o.t.t. dich bits hër bit) VB: Mêt sjmäok biët 'r ién de lekkeren appel. Zw: biéte ze dich?: gezegd tegen iemand die zich voortdurend krabt alsof hij luizen heeft. Zw: Pas op, dat bit: waarschuwing voor kleine kinderen bij gevaar (mes, vuur enz.) (andere zegswijzen als in het Standaard Nederlands).
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
bijten , bieten , werkwoord , bit/biet, beet, ebetten , bijten.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
bijten , biete , bietj/bitj, beet, gebete , bijten , Det bietj zich neet: dat gaat goed samen. Die twieë biete zich: die twee hebben ruzie. Hieëringbiete op Asgoonsdig. Zich örges de tenj op kepot biete.: die twee hebben ruzie. Hieëringbiete op Asgoonsdig. Zich örges de tenj op kepot biete.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
bijten , biete , werkwoord , bietj, beêt/beet, gebete , bijten
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
bijten , biete , biête , werkwoord , bitj, beet/bieët, gebete/gebieëte , eerste vorm Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); bijten
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
bijten , bèète , sterk werkwoord , bèète - bêet - gebeete , bijten; Bèttie ak em aaj? = Bijt hij als ik hem streel?; ...mèn schonste Tilburgse spreuk. Die gao zôo: ‘Bèttie akkum aaj?’ (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009); De Wijs  – Kwô dettie oe béét (feb. 1962); Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - nòg gin strooj kunne bèète ('77) - arm zijn; Henk van Rijen: kwottie oe bêet - ik wou dat hij je beet; — bèète - bêet - gebeete; — Vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij bèt; Dirk Boutkan: (blz. 40) verl. tijd bêet, maar: bitte gij?; bèt; bijt; Cees Robben: Bèt ie ak em aaj?; - 2e + 3e pers. enk. van 'bèète'; bêet; verleden tijd van bèète; beet; bètjoeoe; samentrekking van bijt hij [een hond] je (Cees Robben 19550528)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
bijten , bie~te , baet – gebaete , bijten
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal