Woord: bezitten
bezitten , bezitten
, intoomen, zijne drift beheerschen, kalm blijven; ’k heb mie bezeten = niet laten merken dat ik boos was. Luc. 21:19: Bezit uwe zielen in uwe lijdzaamheid. Vgl. bienens. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
bezitten , bezitte
, bezit, bezits, bezit, bezoot, bezaete , bezitten. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
bezitten , bezitten , [werkwoord]
, 1 bezitten. Hai zel wel nait veul bezitten.; 2 bezitting. Dat is zien haile bezitten. Vaak in ‘t mv. Hai is aal zien bezittens kwiet. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
bezitten , zok bezitten , [werkwoord]
, zijn drift intomen. Ik kon mie hoast nait bezitten, moar ‘k heb mie bezeten. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
bezitten , bezitten , sterk werkwoord, overgankelijk
, 1. bezitten Hij bezit hielwat, het is een rieke stinkerd (Ndo) 2. zitten op (wb) Sunt Peter mut de luibert zien nust bezitten (wb) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bezitten , bezittn
, bezitten. Hie hef nooit wat bezèètn. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
bezitten , bezitten , werkwoord
, 1. in bezit hebben 2. in Die bezit nogal aorig hij/zij is altijd goed gezond Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |