elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: beschot 

beschot , beschot , zie: schudden. (Komt van: beschieten, in de beteekenis van: vorderen, vooruitkomen.) “Nu de beschotten het ook al niet verder kunnen brengen dan tot middelmatig, brengt de aardappelcultuur al weinig zoden aan den dijk en maakt de positie van menig landbouwer wankelend.” (Slochteren 17 October 1895).
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
beschot , beschietsel , (bǝskiesǝl) , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Behangsel (de Wormer). || We hebben ’en nieuw beschietsel in de voorkamer ’kregen.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
beschot  , beschot , schutting.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
beschot , beschot , onzijdig , opbrengst, bijvoorbeeld van de oogst; ook: afschutting
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
beschot , beschot , zelfstandig naamwoord onzijdig , de opbrengst. ‘t Zoad levert van ‘t joar n best beschòt op.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
beschot , beschot , peschòt , zelfstandig naamwoord onzijdig , ‘t schòt, de houten kamerwand. , (Stad)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
beschot , beskot , zelfstandig naamwoord , Schot, beschietsel, afsluiting. Zegswijze gien beskot op je mond is erger as gien skotel op je deur, maar raak roddelen of kletsen is een zeer kwalijke zaak.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
beschot , beschot , 0 , beschotten , 1. houten wand Tussen de del en de kökken haj een beschot (Pdh), Het koppiesrekkie duvelde van het beschot af (Ass) 2. opbrengst (niet Kop van Drenthe) De rogge was van het jaor niet zo best. Het was een slecht beschot (Oos) 3. berekening (wb)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
beschot , beschot , zelfstandig naamwoord , et 1. houten bekleedsel, vooral van wanden 2. houten wand (vaak van planken) tussen of om ruimten 3. sterkte, stevigheid qua bouw 4. oogst (van gewas)
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
beschot , beskot , zelfstandig naamwoord , schutting, schot.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
beschot , beschot , opbrengst (van granen, aardappelen).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
beschot , beschaot , beschot
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal