Woord: benoemen
benoemen , benuemen
, voor benaemen. De ae wordt door echte Meij. Kempenaars van de laagste en middelbare klasse, op zijn Brabantsch als ue, de oo als eu uitgesproken. Beke Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
benoemen , [noemen, een bepaalde naam geven] , benumen , benuemen
, zie: numen. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
benoemen , benuimen
, benoemen, bij de geboorte naar iemand noemen; nog nijt benuimd wezen = geen lid in de familie hebben die naar zoo iemand genoemd is. In deze provincie is het de gewoonte om het eerste kind naar een zijner grootouders van vaders zijde, het tweede naar die van moeders zijde te benuimen; alsdan komen de ooms en tantes aan de beurt. Oostfriesch benömen. (v. Dale: benamen = een naam geven (verouderd)) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
benoemen , beneume
, beneum, beneums, beneump, beneumde, beneump , benoemen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
benoemen , benöumen , zwak werkwoord
, benoemen. Iemand is ook benöumd wanneer een kind uit de familie naar hem of haar genoemd is. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
benoemen , benuimen , [werkwoord]
, 1 benoemen. Wel is ter benuimd?; 2 ‘t Kind is noa zien grootvoader benuimd = heeft de naam gekregen van Grootvoader is benuimd = ‘t kind is naar hem genoemd. Volksgeloof: als telkens een kind sterft, dat naar iemand genoemd is, gelooft men dat dij nait benuimd wòrren mag. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
benoemen , benuime
, benuimde, haet of is benuimp , benoemen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
benoemen , benuumme
, iemand benoemen. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
benoemen , beneumen
, benoemen. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
benoemen , beneumen
, 1. een kind naar iemand noemen. 2. aanwijzen. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
benoemen , benumen
, benumen, benuumd , benoemen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
benoemen , benumen , zwak werkwoord, overgankelijk
, 1. benoemen Wij mussen een neie veurzitter benumen (Bui), Hij is daor as underwiezer benuumd (Val) 2. vernoemen Det wurdt tegenwaordig niet veule meer edaone det ze de olders gaot enumen (Koe), Je zeun is toch naor zien bes benuumd? (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
benoemen , benumen , werkwoord
, benoemen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
benoemen , beneume , werkwoord
, beneumde, beneump , benoemen , VB: 'r Ês beneump tot sikkertäores ién Guelpe. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
benoemen , benumen , werkwoord
, benumen, benuumd , benoemen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
benoemen , [benoemen ] , benumme
, benumtj, benumdje, benumdj , 1. benoemen 2. zich gedragen Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
benoemen , beneume , werkwoord
, benoemen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |