elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: baken 

baken , bâken , bâk , [zelfstandig naamwoord] , z. Lavei.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
baken , baoken , mannelijk , baokens , grenspaal, paal om de richting aan te wijzen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
baken  , baak , bakes , drijfton, baken.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
baken , baoken , baken
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
baken , baeke , baeken ,   , sein (teeken): Dan hâaje-we baekes, dat waere dinge dattewe mekâar kosse kenne. Dan zellewe de mâon halləver mast hijse. Verouderend is baekene, seinen met een afgesproken teeken in de mast.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
baken , boak , boaken , [zelfstandig naamwoord] , baken. n Wit loaken op ‘t dak dainde as boak.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
baken , boaken , [zelfstandig naamwoord] , n boak opsteken, zetten. As ‘t middag is, most mie even boaken. (Algemeen in de tijd vóór de zakuurwerken )
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
baken , békem , béken , zelfstandig naamwoord , Brandende hoop stro, stoppels, takken e.d. Het woord is een dialectische variant van baken. (Vgl. een vuurbaken).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
baken , baoken , onbepaald werkwoord , (Zuidoost-Drenthe) = 1. het spelen van het spel, waarbij de op een klos of baksteen gelegen centen eraf moeten worden gegooid Elk har zien iegen bakstien um te gooien bij het baoken (Oos), zie ook blokgooien 2. zich richten op (Midden-Drenthe) Wij baokt op de voorstien an bij het zaaien (Rol)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
baken , baken , baken
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
baken , baokns , bakens. As ’t getiej verlöp muj de baokns verzettn.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
baken , baoke , baoken, bake, baeken, baken , zelfstandig naamwoord , de 1. oude lap, een kussensloop of een stuk laken e.d., meestal aan een paal of stok, bijv. tegen het dak aan gezet of erop gelegd, uit het raam gehangen enz., als teken om thuis te komen voor degene die ver van huis aan het werk was; meestal als teken dat men moest komen om te eten 2. teken met een speciale boodschap anderszins 3. paal of lat in de grond waarop men zich richt bij het kunstmeststrooien, zaaien 4. idem bij het uitzetten van een sloot, sleuf enz. 5. afbakeningselement tussen bep. percelen, bep. terrein 6. teken ter afbakening van het vaarwater 7. herkenningsteken of -punt waarop men zich kan oriënteren anders dan in de vorige bet.
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal