Woord: avond
avond , avent
, Avond. Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56. |
avond , savens
, s Avonds. Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56. |
avond , avend , navend
, voor avond. Afgeleid van het Hoogduitsch aben. Navend voor avond, doch meest onder de geringste soort van landlieden. Diergelijk voorzetsel hee Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
avond , avend
, avond. Bron: Bisschop, W. (1862), ‘Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten’, in: De Taalgids 4, 27-48. |
avond , aâvend , [zelfstandig naamwoord]
, avond. Angels. æfen, efen, Eng. even, evening. Hilligâvend, de rusttijd na het dagwerk. Ein hilligâvend geven, iemand niet langer in eenig werk doen voortgaan. Fri. hieljuwn en hieljuwn jaan, in gelijke bet. Vastenâvend, vastenavond, door de kinderen hier en daar nog gevierd door het rondgaan bij de huizen met papieren lantaarns. Overblijfsel van de huiselijke feesten der vaderen op dien avond, is nog het Friesche Spw. 'Hij hat it sa drok az de panne iinne festeljuwn.' - Vanâvend, heden avond; zoo zegt men ook: vanmorgen, vanmiddag. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
avond , ’t aovend
, hedenavond, Gron. toavend. Staat voor: te avond. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
avond , aovens
, des avonds; ook Gron. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
avond , aovend , mannelijk
, aovende , avond, g’navond, goeden avond. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
avond , aovend , mannelijk
, aovende , avend, genaovend, goedenavond. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
avond , toavênd
, heden avond, ook: als de avond zal gevallen zijn; wie zellen dat toavênd wel doun = dat kan best tot van avond wachten; wie wachten an toavend = wij wachten tot den avond; ook: zoolang als de avond duurt, dat is tot wij naar bed gaan. Drentsch ’t aovend. Staat voor: te avond. Middel-Nederlandsch tavont, Middel-Nederduitsch tavent, tavende, to avent; West-Vlaamsch tavent, tavond, ’t avond = van dezen avond. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
avond , oavens
, (Ommelanden) = avonden, en: des avonds; wie bin wel oavens dat ’t alan lopt = er zijn wel avonden dat wij veel bezoek krijgen; bin oavens genōg dat wie om negen uur noa ber goan. – oavens verveel wie ons; – oavens zit boer bie ’t vuur te noagelsdreugen. Zoo ook: mörns = des morgens, en: morgens; middêgs = des middags, en: middagen; winters = des winters, enz. Gevormd als in ’t Hoogduitsch. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
avond , oavend , oab’nd
, (Veenkoloniën) = avond; d’oavend thoes brengen = met het vallen van den avond thuis komen; ’t oavendt (het avondt) = de avond valt. Zegswijs: ’t is nog gijn oavend, zee Kraivanger, zooveel als: wij hebben ’t einde nog niet, ’t kan nog verkeeren. Friesch, Noord-Brabantsch, Kil. Zuid-Nederlandsch avend, Nedersaksisch, Holsteinsch avend, Hoogduitsch Abend. Oudduitsch aven = vertrekken, ontwijken, dus = heengaan, afnemen, ontwijken van den dag; Middel-Hoogduitsch âbenden = avond worden; âben = dalen van de zon. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
avond , ’n oavend
, (Veenkoloniën) = goeden avond. Zie ook: gounoavend. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
avond , aovend , mannelijk
, Avond. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
avond , avend , vend , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, Avond. Ben-je van êvend thuis? – Saves, aves, des avonds. || Zonder kachel is ’et koud aves. Ik ben sêves altijd thuis. Vgl. loopavend. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
avond , oavens*
, (blz. 547), voor “des avonds”; evenzoo (als in ’t Hoogduitsch) zijn gevormd: middags, mörns, nachs, winters enz.; vgl. harst *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
avond , toavend*
, vergel. de Engelsche vormen sub: van nacht en ook Middelnederduitsch: tavent, tavende, to avent, to avende. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
avond , aovend , mannelijk
, Avond. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
avond , aovend
, avond, Van aovend is ’t den aovend, En morgen is ’t den daag / Det we ……. bestaeke maag ’t is neet um te aete / en ouk neet um te drinke / ’t is um den hierlikken daag te gedinke / Ik heb ’t klökske huure luuje, En wiet neet waat det zoe beduuje / En toe ik mich ens good bedach / Was et Sint ……. dag / Gej ziet de wienstok, en wej de ranke / En as gej ôs wat gaef, dan zulle wej ôch ouk bedanke. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
avond , oavend , [zelfstandig naamwoord]
, 1 avond, mv. oavens. t’oavend = vanavond (als de avond nog komen moet).Ik kom t’oavend bie joe; (niet in Stad).; 2 vanoavend = ‘t oavend.; 3 als de avond er reeds is. Hai het hier van oavend west. Bie oavend en ontied. ‘t Is nòg gain oavend, zee kraaivanger, en hai haar nog moar ain = ‘t kan nog best meelopen vandaag. De oavend bringt joe thoes = als je thuis komt, is ‘t ook avond. - Men mout de dag nait veur de oavend priezen. Hou loater op oavend, hou schoner volk! Oud-Groninger levensregel: Oavend en mörn wat, ‘s Middags zat. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
avond , oawnd , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, oawnde , oawndjen , Genoawnd, goeden avond Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
avond , soawns , bijwoord
, ’s avonds Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
avond , ’s aôves
, ’s avonds. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
avond , ’t aovend , onzijdig
, ’s avonds We komme nie thuus vör ’t aovend Wij komen niet thuis voor ’s avonds. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
avond , aovend , mannelijk
, avond D’n aovend is gevalle. De avond is begonnen. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
avond , aovend!
, Goede avond! (groet) Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
avond , seives , bijwoord
, ’s Avonds. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
avond , eivend , zelfstandig naamwoord
, Avond. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
avond , eives , bijwoord
, Dialectische variant van ’s avonds. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
avond , aovent , äövenke , mannelijk
, aovende , äöventje , avond. Wie laater oppẹn aovent, wie sjoonder de luu: ook late gasten zijn welkom. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
avond , saoves
, ’s avonds. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
avond , saoves
, in de avond. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
avond , taovend , bijwoord
, vanavond. Komt bijv. voor in ’t liedje: Jan ’t is Vastenaovend / ’k Koom nie thùis vur taovend. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
avond , avond , zelfstandig naamwoord
, in de uitdrukking aan de avond zijn : blut zijn (KRS: Bunn) Hetzelfde als *rut zijn . Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
avond , oamd
, avond. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
avond , soams
, ’s avonds. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
avond , oamd , oavend
, avond. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
avond , ’s oamds , ’s oavends
, ’s avonds. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
avond , aovend , 0
, aovends, aovenden , avond Hie haalt de aovend niet mèer hij sterft nog voor de avond (Wee), of Hij krig de aovend niet meer (N:Eel), Goeien aovend, daor bin ik weer (Pdh), Met die körte dagen mot ’s aovends de laampe al vro op (Bei), Het boest van de vrogge mörgen tot de late aovend (Wes), Wat is dat een jachtig kèreltien, die hef gien aovend of mörgen (Sle), Koop gien aolde koe, want daor zit ij drekt met an de aovend daar heb je niet lang meer wat aan (Exl), Aj daor mit begunt, ben je vortdolkies an de aovend (Git), Die was ok zowat an de aovend en non lop e der weer hij was bijna dood (Oos), Hie is an de aovend erg oud, ook failliet (Sle), of: ten einde raad (Rui), Een meid van zestig jaor, proot mij der niet van, daor bi’j direct mit an de aovend (Dwij), Dörk hef het geld op, hij is schoon an de aovend failliet (Hav), Hij hef hum der lange deur escharreld, maar nou is hij an de aovend heeft of kan hij niets meer (Bro), Te aovend ’s avonds (ndva), Ik kan nou niet meer, maor ’t aovend wel vanavond (Bro) *’s Aovends rood en ’s morgens grijs / Gao dan mor gerust op reis (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
avond , aovend , ovend
, avond, unnen goeien aovond!, goede avond! ge moet veur d’n aovend thuis zen, je moet voor het donker thuis zijn. t’aovend, vanavond. bende t’aovend thuis?, ben je vanavond thuis? Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
avond , t’aovend
, vanavond. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
avond , aovend
, avond Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
avond , saoves , zelfstandig naamwoord
, spr: Saoves e man, smorreges e man, s’Avonds present, s’morgens present, bv. na een feestje. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
avond , aomd
, eumtien , avond. Teegn de aomd kom ik bie oe. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
avond , aovend
, avond , És't aovend wordt wulle de manne nie nôr bèd, ze moete aalté wa zitte te trakke. Als het avond wordt willen de kinderen niet naar bed, ze moeten altijd wat tijd rekken. Saoves gróót, smééreges ók gróót. ‘s Avonds groot, ‘s morgens ook groot. Als je ‘s avonds uit wilt gaan moet je ‘s morgens niet willen uitslapen. Taovend köm'ter volk, mér dé's nie érg, daor paaste géij ók wél tusse. Vanavond komt er visite, maar dat is niet erg, daar passen jullie ook wel tussen. We tróóje teegesaoves ôn, 't wier 'n dónker lócht én't begós ónbesnutst te waoje. We gingen tegen de avond naar huis, het werd donker en het begon ontzettend te waaien. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
avond , aovend , zelfstandig naamwoord
, de 1. avond, tijd tussen dag en nacht 2. tijd van een avond 3. visite die men ’s avonds aflegt 4. avondbijeenkomst anderszins, avondpartij 5. avondlucht Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
avond , aevend , zelfstandig naamwoord
, aevende , aevendjie , 1. avond, eind van de dag 2. goedenavond (groet) Aevend saome! Goedenavond allemaal!; aevend hebbe Klaar met werken [Num] Dan hajje nie vroeg aevend Dan was je met je werk niet vroeg klaar; ’t Is nog gêên aevend, zee de kraaieschieter en hij schoot ‘r nog tien (ook: en hij schoot z’n wijf) [Hei] We zijn nog niet waar we wezen willen; D’r komt d’n aevend in [Phk] Vochtig worden Den aevend komt al in d’n terrow De te oogsten tarwe is al vochtig door de avond As wasgoed te laet wor’ binnegehaald komt ten aevend d’r in Als wasgoed te laat wordt binnengehaald wordt het weer vochtig Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
avond , saeves , ’s aeves , bijwoord
, ’s avonds We gonge vroeger saeves al om negen uur naer de koes We gingen vroeger ’s avonds al om negen uur naar bed (Een bedstee met deuren ervoor lijkt veel op een koets) Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
avond , aovend , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, aovende , - , avond , Zw: 't Ês mer däog en aovend: we hebben weinig tijd te verliezen. Zw: D'n aovend vêlt ôs drién: gezegd wanneer men moet opschieten. Zw: Dao hebs te nog neet aovend mêt: dat is een lastig iemand. Zw: 't Ês vreug aovend: vroeg donker.; donker (het is vroeg donker) 't ês vreug aovend; aoves avond (elke avond) al aoves VB: Al aoves dreenk ich mich 'n dröpke, dan sjlaop ich good.; naovend avond (goeden avond!) naovend!; dao hebs te nog neet aovend mét avond (dat is een lastig iemand) dao hebs te nog neet aovend mêt; dizzen aovend vanavond dizzen aovend VB: dizzen aovende kên ich oonmuügelik, meh muergenaovend waol. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
avond , oovend
, avond Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
avond , sooves
, s avonds Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
avond , toovend
, vanavond Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
avond , saoves
, ‘s avonds. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
avond , aovend , (aomd) , zelfstandig naamwoord
, aovenden , öventien/övemtien , (mv. aovenden), avond. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
avond , aovens , bijwoord
, ‘s aovens, ‘s avonds. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
avond , aovend
, avond , tis wir aovend = het is weer avond; de dag is weer voorbij- Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
avond , saoves
, ’s avonds , saoves heb ik tijd genog = ’s avonds heb ik tijd genoeg- Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
avond , ôvund
, avond Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
avond , aoven , aovend
, avond; an den aovend, failliet (W.-Veluwe); aovendbloem, teunisbloem (oenothera) (Klarenbeek); aovendzwalvie, nachtzwaluw. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
avond , taovend , bijwoord
, vanavond (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Helmond en Peelland; Land van Cuijk; Tilburg en Midden-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
avond , saoves
, ’s avonds , Van smörges vreug toet saoves laat is d’r aan ’m: van ’s avonds laat tot ’s morgens vroeg is hij aan het werk. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
avond , aovendj , mannelijk
, aovendje , avond , Wens aan de vooravond van de naamdag: Vanaovendj is d’n aovendj, mörge is d’n daag det ich dich bestaeke maag. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
avond , aovenjdj , zelfstandig naamwoord
, aovenjdje , äövenjtje , avond Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
avond , deznaovenjdj
, vanavond ook vanaovenjdj Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
avond , saoves
, ’s avonds Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
avond , aovendj , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, aovendje , aovendje , avond Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
avond , saoves , bijvoeglijk naamwoord
, avonds, ‘s Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
avond , saoves , taovend , bijwoord
, ’s avonds; Saoves wier et rôozenhuuke gebid. Kees en Bart - in Tilburgsche Post 1922-193? - 's aoves; Audio-opname 1978 – Dhr. Bertens – “Toen waarder himmòl meej genaajd, toen moeste vort saoves wòchte toedè die rijers trugwaare, dè was toen saoves en uur òf èllef, half twaalf” (Collectie Heemkundekring Tilborch; transcriptie: Hans Hessels; Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “…èn toen kosseme saoves òf tweej keer in de week bij Toon van ’t Hof op de Bredòssewèg in die kefeej daor vruuger de Haos gezeeten heej…”; Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) – “As ge dan saoves nòr de kèrmes waart gewist dan moeste enen bèùl olliebòlle meejneeme òf et was nie goed, hè, dan hoefde nie tös te koome!”; Ge ziet ’r veul veugeltjes, èn saoves hurde nòg wel ’s unne kinkenduut. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009); Saoves kwaam ons moeder meej der pan òngedraoge. (Henriëtte Vunderink, haovermoutepap, uit: Tis de moejte wèrd; 2011); taovend; vanavond (uit: te avond zie te, te middag); Cees Robben – Mar ’t is taovend wir niks toe den botteram... [vanavond op droog brood naar bed] (19651022); Cees Robben – Onze Jaones moet taovend wir overwerke... (19671117); Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - TAVEND, T'AVEND bijwoord - dezen avond, de avond die aanstaande is. Jan Naaijkens - Dès Biks – (1992) - taovend bijwoord - vanavond; WNT T'AVOND - TAVOND - thans alleen nog in Z-Nederl. en enkele streken van N-Nederl. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
avond , aovend , zelfstandig naamwoord
, "avond; taovend - vanavond; R.J. Ik koom nie tèùs vur taovend; Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): 'Zondaggenaovend', 'Zaoterdaggenaovend'; As t' aovend Sjarel de veldwachter ons uit ""'t Engeltje"" zet... (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 4; 2-11-1929); Cees Robben – Heel laot op den aovend... (19540925); A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): tis ene zachten aovend; Henk van Rijen: hoe laoter op den aovend, hoen schonder vòlk; A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937): type 'aovend', met n (krt.32 en blz.75); A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): zelfstandig naamwoord m. avond; t'aovend - vanavond, hedenavond .J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): AVE(N)D zelfstandig naamwoord m.: te avend, t'avend" Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
avond , aovend
, avond Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |