elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: angstig 

angstig , [bang] , engstig , bijvoeglijk naamwoord , angstig.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
angstig  , engstig , angstig.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
angstig , angsteg , [bijvoeglijk naamwoord] , angstig.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
angstig , èngstich , èngstigger, èngstichste , angstig.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
angstig , angstig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. angstig, bevreesd Al die malle dingen op de tillevisie kunt je zuver angstig maken (Bei), Hij was angstig in de hoed (Hol), Deur al die inbrekerij worden veul mensen angstig (Ndo), Het weur oes angstig um het hart (Wes) 2. angst teweegbrengend Met die novemberstörm was het ok angstig weer (Eex), Die zwaore novemberstorm van veurig jaor was aordig angstig (Flu), Het was een angstig ogenblik (Dwi), Wat angstig wark was dat (Nsch), Eein kind is een angstig bezit (Nor), Het is angstig mistig (Stu)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal