Woord: afschilferen
afschilferen , ofschilferen , [werkwoord]
, het loslaten der bovenste korst of laag van iets, b.v. lei, het glazuur van een' steenen vloer enz. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
afschilferen , ofschilfêrn
, het afvallen der opperhuid, bv. bij een negenoog, bij mazelen, roodvonk, enz. Vgl. v. Dale art. afschilferen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
afschilferen , aafschielvere
, schielver, schielvers, schielvert, schielverde, ge , afbrokkelen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
afschilferen , òfscholvern , [werkwoord]
, schilferen. || òfschilvern , (Westerwolde) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
afschilferen , ofschilfern , zwak werkwoord, onovergankelijk
, schilferen Mien hoed schilfert of (Gas), Koppies kunt wel ies ofschilfern (Wtv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afschilferen , ofschilferen , werkwoord
, 1. afvallen, uiteenvallen in schilfers, in schilfers loslaten 2. in schilfers ontdoen, in schilfers afnemen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |