elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: afscheren 

afscheren , ofschieren , zie: afschieren. [zo in bron]
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
afscheren , afscheren , (ofskérǝ) , sterk werkwood, transitief , Afbakenen, afdelen, door touwen te spannen of een houten schot te zetten. Zie scheren. || Toe de koninginnen op Zaandam waren, was de Spoorstraat met touwen of’eskoren. As je ’t zolder ofscheren late (door een schot verdeelt), ken-je nog wel ’en slaapkamertje maken. – Evenzo in Oost-Friesl. (KOOLMAN 3, 114b).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
afscheren  , aafschaere , schaers, schaers, schaert, schoor, geschaore , scheren.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
afscheren , òfscheren , [werkwoord] , afscheren. Zok òfscheren van = in de steek laten. Bij ‘t spel: ik scheer mie der òf, ik schaf mie der òf = ik doe niet langer mee.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
afscheren , òfschieren , [werkwoord] , 1 schoon ainemen. Ik heb de room van de melk òfschierd.; 2 zok òfschieren van = zich ontdoen van. Wie hebben ons van de swienen òfschierd = wij houden geen varkens meer.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
afscheren , ofscheren , zwak werkwoord, overgankelijk , 1. scheren Under de waterlaog weur de zaodbult ofschèerd (Emm) 2. afscheiden (Zuidoost-Drents zandgebied) Wij hebt teveul gres, wij wilt even een stukkien ofscheren (Sle), (wederk.) Most die der of zein te scheren proberen ervan af te komen (Erf)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
afscheren , ofschieren , zwak werkwoord, overgankelijk , (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe) = 1. afromen Ik wil de melk ofschieren, zo da’k zundag slagroom in de koffie hebbe (Hol), Ofschieren met een slief was vrogger een kuunst (Zdw) 2. beloeren (Mep)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
afscheren , òfskeren , afscheren
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
afscheren , ofscheren , werkwoord , 1. door te scheren wegnemen 2. geheel scheren 3. knippen van de heg
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
afscheren , [door scheren wegnemen] , ofskeren , werkwoord , afscheren.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
afscheren , aafsjaere , afscheren
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal