elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: afkeer 

afkeer  , aafkier , afkeer.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
afkeer , òfkeer , [zelfstandig naamwoord] , afkeer. Ofkerig.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
afkeer , ofkeer , 0 , afkeer Sinds ik weet wat hie daon hef, heb ik een ofkeer van die man (Bal), Ik heb ain ofkeer van siepels (Vtm) *Ik heb een ofkeer van lege glassies, zee Haarmjan, en sluig zuk nog een borrel in (Eex)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
afkeer , ofkeer , zelfstandig naamwoord , de; afkeer
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
afkeer , aafkieër , zelfstandig naamwoord, mannelijk , afkeer
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
afkeer , aafkieër , afkeer
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal