Woord: afbetalen
afbetalen , aafbetale
, afbetalen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
afbetalen , òfbetoalen , [werkwoord]
, 1 afbetalen.; 2 afbetaling. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
afbetalen , aafbetaale
, betaalde aaf, haet of is aafbetaalt , afbetalen Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
afbetalen , aafbetaale
, betaalde aaf, haet of is aafbetaalt , trakteren. Went dich de kénjer mit nuujaor vrasje, móste aafbetaale: als de kinderen je op Nieuwjaarsdag te vlug af zijn, moet je hen trakteren. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
afbetalen , ofbetalen , sterk werkwoord, zwak werkwoord, overgankelijk
, aflossen Ik heb het in de loop van de jaoren ofbetaald (Zwin) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afbetalen , aafbetale , werkwoord
, afbetalen, afrekenen, vereffenen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |