elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: aars

aars , neers , aars, achterste, ook Gron. Oostfr. Neders. Zegsw. de neers veur de toen trekken = zich niet durven uitlaten of bloot geven. De n is voorgevoegd als in: noom, narm, nelleboog, enz. Oudtijds schreef men, even verkeerdelijk, naars, voor: aars.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
aars , eers , mannelijk , aars.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
aars , moars , moarze, neers , achterste, aars, Hoogduitsch Arsch; Oostfriesch mârs, plomper en ruwer dan nä̂rs. (Zie ook lōkst.) – moarze ook voor: cunnus. Te Vlachtwedde zegt men: Holpiep en drijfblad, Moakt de kou de moarze glad, (Teenstraʼs Alman. 1848 bl. 53). (Kan het van het oude: maar = paard, komen, en van bijvoeglijk naamwoord zelfstandig naamwoord geworden zijn?) West-Vlaamsch maars, uitspraak maas = aars, achterste. Kil. maasdarm = aarsdarm. (De Bo).
neers, achterste; ook voor: cunnus. Zegswijs: mit de neers onder d’ arm loopen, wordt van vrouwspersonen gezegd, die achteloos daarheen gaan; ook Nedersaksisch, Nederlandsch: met zijn ziel onder den arm loopen; ’n stumper het gijn neers, wordt als terugslag gehoord op het beklagende: bist ’n stumper, of: och doe stumper! wanneer men niet beklaagd wil zijn; gijn zittende neers (= gijn zittend gad) hebben, zooveel als: niet lang kunnen stilzitten, zich niet bij zittende bezigheden kunnen bepalen; zit de neers nog vast? of: ’t is goud dat de neers nog vast zit, zegt men tegen de personen, die dikwijls iets verliezen, of ook vergeten iets mede te nemen; de neers dichtkniepen, of: toukniepen = sterven; zien neers, of: gad schuren mit bikstijn = overdreven zindelijk zijn; natuurlijk alleen op vrouwen van toepassing. Schertsend dreigt de moeder het kleine kind met: den kōmst mit de noakende neers op ber; ook, wanneer het zich over oudere broeders of zusters komt beklagen, zooals in Oost-Friesland, waar men zegt: Wacht, de sal water in ’t kôl hebben un met nakende nêrs to bedde! Op de vraag van een nieuwsgierig kind: woar gaist hen? (waar gaat gij heen?) luidt wel het antwoord: neus achternoa, waarvoor ook: olle wieven neers tounaien, doe zelst de droad ofbieten (Westerwolde) Spreekwoord: ’n Wilde kop, ’n makke neers, zooveel als: die grootsche plannen in het hoofd heeft komt zelden tot de uitvoering er van. – Kopke noa ’t noorden en ’t neerske noa Jan Pijtershoes, zooveel als, bij eene terechtwijzing: gij moet het niet zóó, maar op deze wijze doen. Wordt alleen van vrouwen gehoord. – As kinder tegen olle mensen kakken willen, Den barst heur de neers of zij glieden deur de brillen, (wellicht vrije navolging van: Als apen hooge klimmen willen, enz.) – Radneersde mouders, lankneersde dochters = vlugge, werkzame moeders, trage dochters. In dien zin, dat de moeder zoo mogelijk zelve alles wil doen, dat zij hare dochter het werk te veel uit de handen neemt. Friesch: Lichtgatte memmen meitse swiergatte bern. – Oudtijds schreef men ook: naars, voor: aars, verkeerdelijk door voorvoeging der n, als in: noom, narm, nelleboog, navegaar (voor: avegaar), neerkauen, enz. Bij Huyghens (Costelick Mal en Voorhout, bl. 98): Die moy is ist in ’t hemd, ick toon je naers om naers. – Overijselsch, Geldersch, Westfaalsch nuren (Groningsch, Oostfriesch uren); Middel-Hoogduitsch nalles = alles: nëter, ëter = omheining, enz. West-Vlaamsch nars = eers, aars. (De Bo) Oostfriesch nërs, nêrs. Vgl. heuker, en: mōnd.
neerzen opgang in: doe huifst alle neerzen opgang nijt te wijten (Goorecht) = gij behoeft ook niet alle nieuwtjes te weten.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
aars , aars , eers , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Gat.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
aars , neers* , Nederlandsch “met z’n ziel onder d’ arm”, van een leeglooper.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
aars , maars , aars. - Lik me maars! (wanneer men iets met kracht weigert of afwijst).
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
aars , maars , aars. Lek mich de maars, Loop naar de maan.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
aars , eers , mannelijk , aars
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
aars , moars , moarze , [zelfstandig naamwoord] , 1 ‘t achterste. Lik mie de moars! Tegen stoute kinderen: Ik zel die de moars omzeumen!; 2 cunnus. Uit Teenstra’s Almanak voor 1848, 51, vermeld uit Vlachtwedde: Holpiep en drijblad Moakt de kou zien moarze glad.; 3 als tweede lid in scheldwoorden; n kwedelmoars is n plaasgat; n melkmoars enz. , plat
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
aars , neers , neerze , [zelfstandig naamwoord] , aars, achterste, wat fatsoenlijker dan gat en moars. Neers toukniepen = doodgaan (plat). Neers gaait hom as n nijmelk hin = hij zit in angst. Mit neers onder aarm lopen = a) zonder doel heen en weer lopen; b) hard lopen. Stumper het gain neers! antwoord van iem., die als stumper wordt aangesproken. Gain zittende neers hebben = niet lang kunnen zitten. ‘t Is goud dat neers nòg vaast zit! uitdrukking als iem. weer wat verzuimd heeft om mee te brengen. As kinder nait oppazen, komen ze mit noakende neers op ber, schertsend dreigement van de moeder tegen haar kinderen. As kinder tegen òllen kakken willen, Baarst heur de neers, Of ze glieden deur de brillen. Hai kneep neers dicht, dou ze mit liest bie hom kwammen (Hogeland) = hij gaf niets (of weinig). Dij mit n aandermans neers te kerk gaait, komt aaltied te loat (Hogeland) = die zich zelf niet redt, is slecht af. Nait oet n aandermans neers kakken! = niet voor waar vertellen, wat je van een ander weet!
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
aars , ears , zelfstandig naamwoord, mannelijk , earze , earsken , aars
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
aars , moars , moaze , achterste
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
aars , neers , achterste
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
aars , neers , eers, maars , zelfstandig naamwoord , Variant van eers = aars, achterste. De vorm neers is te verklaren uit het voorafgaande lidwoord: den eers werd gevoeld als de neers. Zegswijze ’t moet uit de benauwde neers komme, het mag niet veel kosten, het wordt met tegenzin (uit)gegeven. Verouderde vormen eers en maars.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
aars , aasj , mannelijk , aars. Lèk mich amaasj: loop naar de maan. Hae meint ouch al, datter gėt mee is ės lėk mich amaasj: hij verbeeldt zich ook al wat.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
aars , eers , neers , aars.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
aars , aors , 0 , aorsen , (Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe) = aars, achterwerk, z. ook maars
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
aars , neers , nèers, nèerze, njèers , 0 , nèerzen , (veroud.). Ook nèers (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe), nèerze (Zuidoost-Drents zandgebied), njèers (Zuidwest-Drenthe, noord) = achterwerk, gat Hie hef zuk er mooi met de nèers bij langs drèeid heeft zijn werk etc. niet gedaan (Wee), Zet nèers mor an ’t stoel ga maar zitten (Sle), Hij is zo mager, hij hef gien neers in de bukse (Bco), Hij lop zuk de neers nog in de brand (Bov), ...oet de haoken loopt hard (Zey), Ha’k het mor in de neers, dan kun ik het oetschieten gezegd bij pijn (Exl), Hij is met de neers in het bottervat vallen heeft veel geluk gehad (Ndo), Trek de neers is wat in kroezen schuif eens wat op (Pdh), Je kunnen mai de neers likken je kunt me wat (Pei), Wat e met de haande recht zet, stöt e met de neers weer um hij is onhandig en schiet niet op (Pdh), Hij wol hum wel in de neers kroepen van een mooiprater (Ruw), De neers veur de toen trekken zich niet durven uitlaten of blootgeven (wm) *Die mit aandermans nèerze te kerk giet, komp niet wied je moet niet altijd naar een ander luisteren (Sti); Knollen kuj in de neers niet holden (Eco); Van het noorden en de neers komt nait veul deegs heer (Vtm); Wel de nèers verbrandt, mot op de blaren zitten (Wee); De mond kan maken dat de neers klappen krig (Bco); Kopen hef een wiede nèers (Sle), of Kopen hef een groot gat, mor betalen hef een enge nèers kopen is gemakkelijker dan betalen (Sle), z. ook gat, kont
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
aars , maars , maors, maorze , 0 , maarzen , (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook maors (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe), maorze (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe) = achterwerk, gat Woorum reer ij zo, hej wat veur de maors had? (Bor), Lik mij de maors je kunt me wat (Gie), Hij hef de maorze vol hij is dronken (Nsch) *Riemen en dichten, daor kanst doe mie de maorze mit lichten (Bco), z. ook aors I
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
aars , ers , aars.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
aars , maas , (Gunninks woordenlijst van 1908) achterste, in: Gunninks woordenlijst van 1908: Lik mien de maas ‘je kunt me wat!’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
aars , eers , aars.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
aars , maos , maas , zelfstandig naamwoord , de; achterwerk, in Lik mi’j de maos bekijk het maar, loop naar de pomp
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
aars , neerze , zelfstandig naamwoord , de; aars: achterwerk, aarsopening, endeldarm
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
aars , naers , zelfstandig naamwoord , naerze , naersie , aars, anus
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
aars , maarsj , stik maar , lek mich e maarsj!
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
aars , ers , aars
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal