Woord: aanpalen
aanpalen , [aan een paal vastbinden] , anpalen
, aan een paal vastbinden, bv. van een schaap, om het zoo te laten weiden; Gron. anturen. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
aanpalen , aanpöle
, begrenzen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
aanpalen , anpaolen , zwak werkwoord, overgankelijk
, (Midden-Drenthe) = aan een paal vastbinden As wij ’s aovends hen melken gungen, zee oes pap: Wost doe die koenen even anpaolen? (Gas) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aanpalen , anpaolen , werkwoord
, aan een paal zetten Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |