Woord: aandoening
aandoening , [ziekte] , aandooning
, aandoening. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
aandoening , andoening , andoenige , 0
, andoenings , Ook andoenige (N:jo). Voor var. z. doen = 1. ontroering Hij reerde van andouning (Row) 2. aandoening aan het lichaam of lichaamsdelen Hai het een aandouning aan de bainen (Eco) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aandoening , andoening , andoenige , zelfstandig naamwoord
, de 1. ziekelijke aandoening 2. gevoel van zorg Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
aandoening , aandoning , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, aandoening, kleding Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeƫ Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |