elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: zwiebelen

zwiebelen , zwiebln , zwak werkwoord , wiebelen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
zwiebelen , zwiebele , heen en weer slingeren.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
zwiebelen , zwiebeln , zwak werkwoord, onovergankelijk , wankelen, onvast lopen Ik vuul mij vandaag zo zweverig; ik loop te zwiebeln op de bienen (Sle), Hij zwiebelt over de weg bij dronkenschap (Bco), z. ook zwiemeln
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zwiebelen , ze zién zjwibbele , wijs , (wijs zijn) ze zién zjwibbele; gek (gek zijn) ze zién zjwibbele
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
zwiebelen , zwiebelen , zwiemelen , 1. balanceren, in wankel evenwicht verkeren; 2. wankelen; zwiebelig, zwiemelig, 1. in wankel evenwicht, onvast; 2. duizelig.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
zwiebelen , zwiebele , werkwoord , wankelend lopen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal