elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: zwart

zwart , [plantenziekte] , zwart , ’t zwart in ’t koorn, een ongemak in ’t gewas op ’t veld, de koornkorrels zyn dan in de airen gelyk aan stof of gemalen koffij. Men noemt het elders brandkoorn. Ook in Drenthe.
Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116.
zwart , zwat , zwat , bijvoeglijk naamwoord , zwart.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
zwart , swart , zwart , voor: duister; voor: donker, zegt men grou of grau. (Hoogeland) –Vergelijking: hij ken lijgen (of: swiegen) dat ’e swart wordt = hij kan verschrikkelijk liegen, hij kan zwijgen als het graf; zij loaten zōk (of: heur) bie dei hardloopereien swart verkleumen; ’k bin d’r swart bie verkleumd; ’k was swart verkleumd dou ’k in hoes kwam. De uitdrukking: swart van mensen, of: swart van volk, niet bij v. Dale.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
zwart , zwart , bijvoeglijk naamwoord , Zegsw. Zo zwart as ’en git, zeer zwart. Elders zonder onbep. lidwoord. – Zie nog een zegsw. op man.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
zwart , zwat , zwart. ’t Zwatte febriek: de voormalige briquettenfabriek
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
zwart , zwart ,   ,   , alles wat niet helder wit is. ’n Zwart overhemd, vuil. Zwarte zoo-bennetjes, van ongeschilde tiente. Zwarte vleet!, roep, als er geen haring in de netten zit; haring is wit. Zwarte aarǝmoe, volslagen armoede. Zwartvis, tongen, tarbot, griet, tongschar enz., zie onvis. Zwarte bekjes!, benaming van de haring bij ’t visschen in B. 1790. De zwart zit er in, het kan niet meer helder gewasschen worden.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
zwart , swaart , [bijvoeglijk naamwoord] , de r wordt niet uitgesproken, ook niet in de verbogen vorm swaarde; doch W.K. swaart, swaarte met de r,- 1°. zwart, n Swaart peerd; swaarde 1 zwart. n Swaart peerd swaarde peern. Vergrotende trap: swaarter. Zo swaart as n neger, as de nacht, as rout. Zo swaart as n swien = zo vuil. ‘t Is ter swaart van vòlk. Swaarde kovvie = zonder melk. Fig. Ain swaart moaken = belasteren. Hai is ‘t swaarde schoap = hij krijgt altijd de schuld. - Ik heb ‘t swaart op wit. - Kinder zaggen swaart van de honger. Hai kin laigen, dat e swaart wòrt. Ze loaten zok doar swaart verkleumen. Ik heb mie der swaart noa zöcht = ik heb mij gek gezocht.; 2 duister. ‘t Is swaart boeten. Eig. Swaart kieken = ontevreden, nors. Zai keek zo swaart as n pachter.; 3 omgeploegd. Aal ‘t laand was al swaart. Toen swaart moaken = omgraven.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
zwart , zwat , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , zwart, duister
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
zwart , swart , bijvoeglijk naamwoord , Zwart, in de zegswijze swart vange, geld of loon ontvangen dat niet aan de belasting wordt opgegeven. – Swart zien van magerte, zeer mager zijn. – Swarte arremoed, zeer grote armoede.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
zwart , swart , zelfstandig naamwoord , 1. Zwart paard. | Wul jij de swart efkes inspanne? 2. De bouw, de akker. Zegswijze de swart uitgaan 1. naar de akker gaan. 2. tuinder worden.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
zwart , sjwart , bijvoeglijk naamwoord , sjwarter, sjwartste , zwart. Eeme sjwart maake: iemand belasteren.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
zwart , zwart , bijvoeglijk naamwoord , 1. Ook gebruikt in de zin van vuil. Wè zien die jòng toch wir zwart! Wat zijn ze toch weer vuil. Zegswijze: Hij zie zò zwart dègge spurrie in z’n oore kunt zaaje. 2.’n Zwarte Mis is een begrafenismis. 3.’ne Zwartmoor is genoemd naar de pikzwarte waterketel (de moor) die boven de open haard hing.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
zwart , zwatte , verweerde vochtplekken in stof of op muren.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
zwart , zwatte , verweerde, vochtige plekken.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
zwart , zwart , zwaart , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook zwaart (Noord-Drenthe) = 1. zwart Bij het paosvuur hebt zie de wichter zwart maakt de gezichten ingewreven met houtskool (Sle), Hij is zo zwart as een neger (Hoh), De manlu dreugen bij de grove en in de rouw een zwarte pette (Bei), Het zwarte goud mot an begrafeniskleding (Bco), Hij is zo zwaart as rout (Zey), (fig.) Ze hebben die man aordig zwaart maokt belasterd, kwaad van hem gesproken (Zui), Die vrouw kan het padtie wel zwaart holden loopt ergens de deur plat (Gie), ook Hie lop er een zwart pad hen (Oos), Hij kan liegen dat e zwaart zut (Bal), (zelfst.) De zwaarte is een best melkbeist de zwarte koe (Nor), Ik lus gien zwaart en wit (Gas), ...zwaart op wit salmiak (Zey), Ik wil het zwart op wit hebben schriftelijk (Oos) 2. smerig IJ hebt de oren zo zwart, ij kunt er wal knollegruun in zèeien, ...rogge in verbouwen (Sle), Hij is zo zwart as een zwien (Nsch), ...as een heiden, ...as een Törk (Sle) 3. donker Wat een zwarte locht komp der an (Pdh), Muj heur toch ies zwart zien toekieken nors (Koe), Zie kek zo zwaart as de nacht (And), ...as een paachter (N:be: Rod) 4. geploegd Wij hebt het laand al zwaart (Anl) *Der is gien hond zo zwart, of der zit wal een vlekkie an (Hijk)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zwart , zwert , zwart.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
zwart , zwät , zwart. Zo zwät as een pòt, – as de plate (van de kachel), et zwätte käppien (Kampereiland, Kamperveen) ‘zwart kapje dat gedragen werd onder de boerenmuts’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
zwart , zwârt , zwart. ’n Ander zwârt maekn, dat doej.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
zwart , zwart , onenigheid , Die twii femielies die akkerdiire nie meej mekaor, dé's al jaore zwart, d'r zit iet tusse. Die twee families die kunnen niet met elkaar overweg, er is al jaren onenigheid, er zit iets tussen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
zwart , zwat , bijvoeglijk naamwoord , 1. met zwarte kleur 2. duister, donker 3. bemorst, vuil 4. somber en/of enigszins boos (kijkend) 5. in de zwatte lieste de zwarte lijst 6. pessimistisch, negatief 7. onwettig, clandestien, bijv. de zwatte haandel 8. ongelukkig, ramspoedig
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
zwart , zwat , zelfstandig naamwoord , et 1. de zwarte kleur 2. wat zwart is 3. zwarte kleding
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
zwart , zjwert , bijvoeglijk naamwoord , zwart , VB: Mêt 't voëgelsjete ês de kërkfer zjwert van de lûi.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
zwart , zwärt , zwärt-, zwat, zwat- , bijvoeglijk naamwoord , zwart.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
zwart , zwart zén , in onmin leven , Tusse die bèèj femielies is ’t al lânk zwart. Die beide families leven al lang in onmin.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
zwart , zwaart , zwaarte , in samenstellingen zie zwart(e).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
zwart , zwart , bijvoeglijk naamwoord , zwarte , zoeë zwart es de pot/es eine sjauwvaeger – zo zwart als roet; emes zwart make – iemand in een kwaad daglicht stellen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
zwart , zwart , zwert , bijvoeglijk naamwoord , eerste vorm Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); zwart
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
zwart , zwart , bijvoeglijk naamwoord , "zwart; Van Beek - ""Zwart als een krei (kraai)"", ""Zwart als een moor"", ""Zwart als een neger"", ""zwart als de duvel"". (Nwe. Tilb. Courant; Typische zegswijzen afl. 5; 25 augustus 1959); Van Delft - ""Een zwarte hond wasch je nooit blank."" Dit is: Van kwaadsprekerij blijft altijd iets hangen. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 108; 6 april 1929); Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - zwarte sneuw gegeeten hèbbe ('77) - armoede gekend hebben; WBD III. 3. 1:32 'een zwarte' = neger; Dirk Boutkan (1996) - zwart + st = zwarst (superlatief) (blz. 28); Stadsnieuws - Et zaag er zwart vant vòlk; drie fraaters èn ene koolenboer. (020406); Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - zwart bijvoeglijk naamwoord - zwart; ook gebruikt in de zin van 'vuil'"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal