elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: zwad

zwad , zwad , ’t zwad, in het maaien moet elke maaier zyn zwad houden, dat is hy moet recht uit op die zelfde streek blyven die hij met zyn zeissen bezwaaien kan. Zou zwad ook van zwaaien kunnen komen. Veluwe. In groningerland is dit zelfde woord. Men zegt daar ’t hooi ligt in ’t zwad. Ik meen dat dit ook in Drenthe gebruiklyk is.
Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116.
zwad , swat , regel afgemaaid gras. L. F. swé. Eig. een’ snede hooi. Kil. swade, zeissen. Isl. svedia, door het zwaard ontblooten. A. S. swathe, snijding, lidteeken, spoor. Eng. swathe, regel afgemaaid gras. Na de maaijing volgt de etgarde, nieuwgras waarin de beesten grazen; de beesten laten bundels van grashalmen [L. F. bosken.] staan, die men bost, d. i. afmaait.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
zwad , zwaai , dat is zwad, zwade = rei, streep of regel afgemaaid gras, zooals dit in ’t veld gemaaid ligt. Zoo zegt men: er is eene goede zwaai afgekomen. Ik zal d
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
zwad , zwad , [zelfstandig naamwoord] , de streep gras, die, in één gang door den maaijer geveld wordt. Fri. zwee. Angels. sva∂e. Eng. swath. Hd. Schwaden. Zwadbalk, een streep gras, die, door slecht maaijen, onder het zwad staan blijft. Zwadbalken, w. zulke strepen onder het maaijen maken. Spw. “en groot zwad maken”, veel uiterlijk vertoon in kleeding, rijdtuig, uitgaven enz. maken.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
zwad , zwat , zooveel als met elke streek der zeis gemaaid wordt. Gron. zwad, zwat = rij afgemaaid gras, en ook: de kale stroken, waar het gras is afgemaaid, ook Oostfr. Men zegt alleen: ʼt hooi ligt in ʼt zwat; zooveel als: het gras is gemaaid, Neders. juister: dat gras ligt im swatte; Oostfr.: dat hei ligt in ʼt swad, d.i. liegt in Schwaden. Nederd. swatt, swad, MNederd. swat, swade, Kil. swade, Nederl. (v. Dale) zwad: snede gras; hoeveelheid gras of koren in eenen regel gelegd; AS. svadhu, OEng. swathe, Eng. swath. MHD. swade. Waarschijnlijk, zegt ten Doornk., van het AS. svädh, svadhu, oorspronkelijk: een in het woud door uitroeiing van boomen vrijgemaakte strook, waaruit de beteekenis van: weg, baan, spoor, ontstond; de swade (zwao) zou dan als werktuig gediend hebben om zulke doorgangen door wegruiming van struikgewas, enz. te maken, en zou het woord tot Schwinden (nog in: (ver)zwinden), OHD. swentan, swendan, MHD. swenden = omhouwen, uitroeien, enz. gebracht moeten worden, waartoe ook: zwet = grens, Oudfr. swethe, behoort.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
zwad , zwadde , vrouwelijk , de zwaai: ’t höj lig in de zwadde, d.i. zooals het gemaaid is.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
zwad , swad , swat , in geschrifte zwat (meervoud swoaden) = rij afgemaaid gras. Ook: de kale strooken waar het gras is afgemaaid, de ruimte tusschen elke twee rijen; ’t hooi, of: ’t heu ligt in ’t swad = het gras is gemaaid, eigenlijk: het ligt in rijen zooals het daar door de zeis (zwoa) is neergevlijd: ook Nedersaksisch dat juister heeft: dat gras ligt im swatte; Oostfriesch: dat hei ligt in ’t swad, dat is Hoogduitsch: liegt in Schwaden; Nederduitsch swatt, swad, Middel-Nederduitsch swat, swade, Kil. swade; Nederlandsch (v. Dale) zwad = snedegras; hoeveelheid gras of koren in eenen regel gelegd; Angel-Saksisch svadhu, Oud-Engelsch swathe, Engelsch swath, Middel-Hoogduitsch swade. – Waarschijnlijk, zegt ten Doornk., van het Angel-Saksisch svädh, svadhu, oorspronkelijk: eene in het woud door uitroeiing van boomen vrijgemaakte strook, waaruit de beteekenis van: weg, baan, spoor, ontstond; swoa (de zwade) zou dan als werktuig gediend hebben om zulke doorgangen door wegruiming van struikgewas, enz. te maken, en zou het woord tot: schwinden (nog in: verzwinden), Oud-Hoogduitsch swentan, swendan, Middel-Hoogduitsch swenden = omhouwen, uitroeien, opruimen, enz. gebracht moeten worden, waartoe ook: swet = grens, Oud-Friesch swethe behoort. Vgl. ossegang.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
zwad , zwad , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Meerv. zwaden. – 1) De hoeveelheid gras, die een maaier met één zwaai van de zen (zeis) neervelt. || Hij slaat een groot zwad. – Bij uitbreiding ook van de gehele opbrengst van de hooioogst. || Van dat land is ’en goed zwad ’ekomme (een flinke snede). We hewwe ’en flink zwad hooi. 2) De rechte rij waarop het afgemaaide gras komt te liggen. || ’Et gras leit op zwaden. Me hooi leit nag in ’t zwad. Hij ken maar niet an ’et zwad komme (als de maaier het gras maar niet op een rechte lijn kan gooien, omdat het te dicht staat of zeer taai is). Vgl. opzwaden. 3) Zekere thans verouderde landmaat: 1/6 van een mad. – Ook in de naam van stukken land. || De smalle vijff zwaden (onder Assendelft, in de Buitenkaag), Polderl. Assend. I (a° 1599); Maatb. Assend. (a° 1635). Item twe zuaden in langwere, Hs. v. Egmond, f° 12 v° (13de e.). – Zo ook elders in N.-Holl. || Vijf zuade ter helft in laenwere (onder Velzen), Hs. v. Egmond, f° 13 r°. Item derde half zuat ter helft in laenwere, f° 13 v°. Vgl. ald. f° 13 r°: “Nota 6 zwade te Velsen heet een mat. Een mat heet 2 gheerse”. Het woord is in de bet. 1 en 2 ook elders gewoon; ook in het Mnl. Vgl. b.v. VAN DALE; OUDEMANS 6, 694; BERKHEY, Hat. Hist. 9, 188 vgl. en 194; MOLEMA 491; KOOLMAN 3, 369; GALLÉE 55; DE JAGER, Taalk. Magaz. 3, 68; HARREBOMEE 2, 45; De JAGER, Freq. 1, 950; SCHUERMANS 895; FRANCK 1224, enz.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
zwad , zwad* , swad, zwat , bij v. Dale: “zwad”, “zwade” = snede gras, hoeveelheid gras in eens afgemaaid, hoeveelheid gras of koren in een regel gelegd; zwat*: bij ossegang* (bl. 552) beteekent het: een smalle strook gronds.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
zwad , swat* , ook = zwad *; vgl. front *: men hoort ook wel swiet sloan, dit kan ʼt Fransche “suite” zijn of ʼt Friesche “swiid” (zie swiet *, bl. 568.)
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
zwad , zwaa , term bij ’t hooien, V, 51.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
zwad , zwad , term bij ’t hooien, V, 51.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
zwad , swad , swat , zelfstandig naamwoord onzijdig , swoaden, Westerkwartier swatten. , zwad, rij gemaaid gras of gezichte schoven. Ik heb vandoag vaier laange swoaden zicht. ‘t Gras lag in ‘t swad. ‘t Swad werd gerekend op 21/2 m breedte; zo in ‘t oude rijmpje: Honderd tree en twintig swad Was van òlds n maaiersmat. Oet ‘t swad sloagen (Hogeland) = verbijsterd, verstomd, Vergelijk: oet ‘t mad sloagen. Swad, ook bij het vlastrekken.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
zwad , swee , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 ‘t swad. Gras ien ‘t swee. n Sweebaalk.; 2 de bredte van n lep. Komt n swee uut de geut. (Fries.) , (West-Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
zwad , swad , swaad , zelfstandig naamwoord , 1. Hoeveelheid gras die met één zwaai van de zeis wordt afgemaaid. 2. Rechte rij waarop het afgemaaide gras komt te liggen, strook afgemaaid gras. Hoewel men geneigd is het woord te verbinden met het werkwoord zwaaien, is de herkomst onzeker. Zie het N.E.W. onder zwad. Zegswijze voor swad (swaad) gaan, naar bed gaan. – Voor swad (swaad) lègge, slapen, rusten. – ’n Goed swad geve, een goede grasoogst opleveren. – Op swad hale, onkruid en afgevallen bladeren onder een hoopje aarde (tussen de bessestruiken) bedekken. Dit deden voorheen sommige fruitkwekers gedurende de herfst. – Van swad hale, hoopjes onkruid en afgevallen bladeren weer tussen de struiken verspreiden (in het voorjaar).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
zwad , zwad , zelfstandig naamwoord , het gemaaide gras, dat in lange rijen ligt (KRS: Hout; LPW: Lop) In de Vechtstreek: hoeveelheid gras die met één zwaai van de zeis afgemaaid kan worden (Van Veen 1989, p. 148). Die betekenis had het vroeger in de Kromme-Rijnstreek en de Lopikerwaard ook, toen er nog met de zeis gemaaid werd. Zie verder de Taalatlas , kaart 127 (zwad): Utrecht heeft, net als vrijwel geheel Nederland, zwad (alleen Overijssel en zuidwest-Drente hebben iets anders, namelijk geen ). Zie ook hoofdstuk 4, punt 1: hooi .
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
zwad , zwad , 0 , zwadden, zwatten, zwa , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe) = 1. strook gemaaid of nog te maaien gras of koren As de zwatten bij het mèeien van het gres te breed wordt, blif der een kamme staon (Bei), Dat zwad moet nog ofweld worden (Eel), Wie mouten nog ain zwad maaien, om heur weer in te kommen om hen weer in te halen (Twe), Een zwad kuj keren, anhalen en umkeren en ij kunt oet het zwad strèeien (Sle), Het gras lig in het zwad op regels (Row), Een dubbel zwad twee regels, die tegen elkaar liggen (Dal), Een nei zwad anhalen opnieuw bij het begin inzetten (hy), Een zwad opmaaien een tweede regel tegen de eerste leggen (Gas), Der is zun, noou moew zwatten keren (Eex), z. ook gie 2. in een rij op het veld liggende gebonden schoven (Zuidoost-Drents zandgebied) 3. strook (Zuidoost-Drents zandgebied) Met het koren zèeien mus de lèeste körrel in het daarde zwad kommen (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zwad , gezwad , rij afgemaaid gras, zwad.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
zwad , zwad , zelfstandig naamwoord , grasrug, na het maaien om tot hooi te drogen.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
zwad , zwad , ril over de lengte van het land. ’t Gres lag nog in ’t zwad, daor was nog niet in ewârk.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
zwad , zwee , zwei, zwad , zelfstandig naamwoord , et; strook pas gemaaid of nog te maaien gras, zie ook zwad
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
zwad , zwaechie , zelfstandig naamwoord , zwaechies , zwad, strook land die binnen een armlengte bewerkt kan worden Ieder had zôô z’n aaige zwaechie bij ‘t wije Ieder had een eigen strook land om te wieden
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
zwad , zwad , zwäd , hoeveelheid gras of hooi die met één beweging van de zeis afgemaaid werd.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
zwad , gezwaât , zelfstandig naamwoord, onzijdig , gemaaid gras
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal