Woord: zuiver
zuiver , zuver
, (= zuiver), voor: zeer weinig, in: zij hef van dage en gisteren zuver niks zegt = zoo goed als niets; ook Gron. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
zuiver , zü̂̂ver , bijvoeglijk naamwoord
, zuiver, rein. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
zuiver , zuver
, zuiver, ook Drentsch; ’t is zuver al duuster = ’t is bijna donker; wordt gezegd als men niet goed meer zien kan te werken; ’t is zuver kold (= kant kold) = men kan het eerder koud dan warm noemen, als het nl. in den zomer is; ’k wijt zuver nijt woar ’t geld blift, zegt de zuinige huisvrouw; zij zegt zuver niks = zij spreekt zeer weinig, zoo goed als niets; ook Drentsch. “Fōi Jan, nou wilt mie zuver temtijern” = ’t lijkt er wel naar dag gij er pleizier in vindt om mij te plagen en te kwellen; ’k heb dei bōksen zuver nijt droagen, ik heb hōm oast nooit anhad, en doch is’e zoo goud as of = ik heb die broek zeer weinig gedragen en toch is zij bijna versleten. – “ik heb ’t peerdedrieven en opheuren van peerden d’r om overgeven, dat was mie zuuver onmeugeliek.” West-Vlaamsch zuver = geheel en gansch, teenemaal. (De Bo). Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
zuiver , zuver*
, ook in: zuver niks = in ’t geheel niets, volstrekt niets. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
zuiver , zuuver
, zuiver. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
zuiver , züüver
, zuiver Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
zuiver , zuuwr , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, zuiver Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
zuiver , zuvere
, Dè’s génne zuvere Dat is een onbetrouwbaar iemand. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
zuiver , zuiver , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, Ook: eerlijk, werkelijk. | ’t Is zuiver waar, ’oor! Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
zuiver , zuuver
, zuuverder, zuuverste , zuiver. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
zuiver , zùiver , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, schoon, zuiver. 1. Nò ’t waasse moete zuiver kleer òntrèkke. Na het wassen moet je schone kleren aantrekken. 2.’t Is zùiver niks meej ’m. ’t Is totaal niets met ’m. 3. De klèène is vòrt zùiver. De kleine is zindelijk. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
zuiver , zuver , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. zuiver De locht is zuver (Nije), Het was een mooi zuver geloed zuiver en helder, van een zanger (Bco), Hij hef gien zuver geweten (Klv), As een wonde begunt te ettern, is e nich zuver (Bov), Domeneer uut de grote karke is niet zuver in de lere (vs), Hij is niet zuver op de naod (Dwij), ...onder ’t vessien (Die), ...op de graot niet eerlijk (Rui), Het is daor niet zuver pluis (ui) 2. onvervalst, onvermengd Het is zuver gold (Wijs), Door heb wij niks bij daon; de koffie is goed zuver (And), Dat is gien zuver spul, dat is naomaok (Gas), Jonge is geweldig zuver gezegd van jonge jenever (Sle) 3. bij zijn verstand Dennend is niet al te zuver; hij zit in Zuudlaoren (Eex), Hij is niet al te zuver in de bovenkamer (Geb) 4. (versterkend bw.) helemaal Hij hef zuver niks zegd zo goed als niets (Sle), De wekker is zuver op tied precies (Emm), Het gres is zuver wit van de meizoentjes (Hijk), Ik bin zuver achter de poest helemaal buiten adem (Hijk), Het is mij zuver um het even volkomen (Wap), Ie mussen der zuver op verdacht wezen, anders wuj bedonderd heel erg op vervat zijn (Hoh), Die jonge, daor zit zuver gien vrouwluvleis an (Bro) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
zuiver , zûver
, zuiver. Zo zûver as water, IJ is niet zûver in de leer ‘hij is niet zuiver in de kerkleer’ Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
zuiver , zuiver zètte , werkwoord
, wieden, IJ ee z’nne n’of mwooi zuiver gezèt. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
zuiver , zuuver
, zuiver. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
zuiver , zûiver
, puur , Dieje ring is van zûiver goud, jao die was duur, 'n rib ût m'n lijf koste'nie. Die ring is van puur goud, ja die was prijzig, een rib uit m'n lijf koste hij. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
zuiver , zuver , zuuiver , bijvoeglijk naamwoord
, 1. klaar, zuiver, zonder ongerechtigheden 2. puur, onvermengd 3. in een/gien zuver geweten hebben een/geen zuiver geweten hebben 4. onvervalst, precies zoals het hoort 5. netto Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
zuiver , zuver , zuuiver , bijwoord
, 1. bijna, haast wel, net alsof 2. geheel en al, bijv. Et is zuver schone zeer rein, zuiver Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
zuiver , zuver , bijvoeglijk naamwoord
, zuverder, 't zuverste , zuiver , VB: zuver wäoter; zuiver rein zuver VB: zuver liévend aondoén.; rein VB: zuver wäoter; niets dan zuver VB: Deenk draon, dat ês zuver wêns.; schoon zindelijk zuver VB: zuver wäoter, zuver liévend aondoén.; zuver 't zelfde precies (precies hetzelfde) zuver 't zelfde Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
zuiver , suiver
, zuiver. in uitdrukking, “‘t ies suiver waarem”, je zou bijna zeggen dat het warm is, ook “presies”. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
zuiver , zuver , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, zuiver. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
zuiver , zuver
, 1. zuiver (in de leer); 2. gelijk; 3. in orde. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
zuiver , zèùver , bijvoeglijk naamwoord
, schoon, zindelijk (Den Bosch en Meierij) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
zuiver , [schoon] , zuver
, zuverder, zuverste , zuiver, schoon Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
zuiver , zuver , bijvoeglijk naamwoord
, zuvere , 1. zuiver 2. schoon(gewassen): ein zuver klètje – een schoon jurkje 3. precies: zuver zien vader – precies zijn vader Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
zuiver , zuûver , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, puur, schoon; zuiver Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
zuiver , zuûver , bijwoord
, sprekend (lijkend op) Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
zuiver , zèùver , bijvoeglijk naamwoord
, schoon; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - nie zèùver zèèn òn zene stèrt (HM'50) - gezegd van iets dat 'gezuiverd' moet worden (!); Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - zó zèùver as en ôog vól matèrrie (Nicolaas Daamen (Handschrift Tilburgs) - 1916 - ) - zo schoon (?) als een oog vol etter: niet zuiver [N. B. volgens WNT is 'materie' een eufemisme voor 'ziektestof, etter']; WBD zèùver lènne (II:868) - heellinnen; Henk van Rijen - en zööver duukske - een schoon doekje; WBD III. 3. 1:362 'niet zuiver' = verdacht (onbetrouwbaar, onguur); WBD III. 2. 1:281 Onder 'rein' wordt voor Tilburg wel 'schoon' vermeld maar niet 'zuiver'; WBD III. 2. 2:31 ' (nog) niet zuiver' = nog niet zindelijk (kind); A.P. de Bont – Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - bijvoeglijk naamwoord en bijw. 'zuiver' - 1) schoon: 'ene zöveren handdoek'; 2) mak, goedaardig, pluis; 3) eerlijk, rechtvaardig; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZUIVER bvw. - zonder uitgang voor vr. en meerv. : 'n zuiver flesch, zuiver handen. Toch zegt men: 'de zuivere waarheid'; Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - zùiver bijvoeglijk naamwoord , bw — schoon, zuiver; WBD III. 4. 4:235 'zuiver' = helder Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
zuiver , zu~ver
, zuiver Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |