elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: zucht

zucht , zucht , ongesteldheid: ’t is zucht, die hem naô de bienen trekt.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
zucht , zocht , vrouwelijk , ziekte.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
zucht , zücht , mannelijk , zucht.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
zucht , zücht , vrouwelijk , ziekte.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
zucht , siek , zie: sieken.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
zucht , zucht , Wanneer landerijen aan eene gebrekkige afwatering lijden, zóó, dat zij het regenwater niet genoegzaam meer doorlaten, dan zegt men: zit zucht in ’t land, ook: ’t is zuchtîg, eigenlijk zooveel als: lijdende aan waterzucht (waterziekte); zuchtgeuten (Oldampt), in geschrifte zuchtgoten = greppels in een stuk land om eene spoedige afwatering te bevorderen. “Men ziet soms hier en daar op bouwlanden kale plekken, onder de benaming van zucht, waarin het koren wegblijft; de oorzaak is dat het water daar te lang staan blijft, waardoor het gezaaide moet sterven” (1880). “Vervolgens gaf de redenaar eenige beschouwingen ten beste over de zoogenaamde zucht, die vooral in deze provincie op kleigronden veelvuldig voorkomt.” (Noordbroek 1881). “ – ’t graven van zuchtgoten, of andere goten en slooten.” (Uit Blijham; Lanb. Kron. 1882). “De gevulde gaten met verwerkten grond trokken een massa water, zonder het overtollige te kunnen aflozen, waardoor de grond zuchtig, koud en onvruchtbaar moest worden.” (1881) – De uitdrukking: ’t gait in ìjn zucht deur wil zeggen: die personen behooren wel niet zoo goed bij elkander, maar voor dien keer zijn zij het tamelijk goed eens om gezamenlijk pret te maken. (Staat hier voor: tocht, trek, stroom). Zie ook: zöcht, en vluik.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
zucht , züchten , Zie z(i)eekten.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
zucht , züchten , Zie: z(i)eekten.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
zucht  , zuch , zucht.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
zucht , zocht , gialle zocht: geelzucht
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
zucht , zucht , [zelfstandig naamwoord] , het streven. Zucht noa gewin.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
zucht , zucht , [zelfstandig naamwoord] , ademtocht. Op ‘t Hogeland: n Zucht geft lucht Aan n haart vol smaart.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
zucht , zucht , [zelfstandig naamwoord] , 1 ziekte, b.v. in geelzucht en zuchteg.; 2 zucht in ‘t laand = ondoordringbaarheid voor water. Dan graaft men zuchtgeuten (Oldambt) greppels om de afwatering te bevorderen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
zucht , sòchtje , zelfstandig naamwoord onzijdig , sògje.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
zucht , zuchtje , zelfstandig naamwoord onzijdig , zachte wind. Der waait ook nog gain zuchtje.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
zucht , zoch , zelfstandig naamwoord, mannelijk , zochn , ziekelijke zucht
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
zucht , zucht , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze bai ’n zucht of ’n skeet, om het minste of geringste. | Hai bloift bai ’n zucht of ’n skeet thuis. – ’t Gaat in ’n zucht en ’n skeet, het gaat heel gemakkelijk, het is zo gedaan.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
zucht , zuch , mannelijk , zuchte , zuchske , zucht.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
zucht , zucht , 0 , zuchten , 1. zucht Zij gaf een lange zucht (Zdw), ...een zucht van verlichting (Dwij), Het is mar een zucht en op bint ze (Bro), In een scheet en een zucht was hij er weer (Bei), ook In een poep en een zucht (Dwi), ...een vluik en een zucht (Eev), ...een zucht en een veeg (Zey) 2. (verkl.) vleugje Der was gien zuchie wiend (Hol), Ien zuchie wind en hij lig um zo zwak is hij (Nam) 3. zwelling, veeziekte (Zuidoost-Drents zandgebied) Die koe hef wilde ham of zucht (Sle), Het is allemaole ham, ...zucht (Hol), Der zit zucht in oedeem, bijv. in een uier of in een been (Ruw), z. ook bij ham
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zucht , zucht , zucht
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
zucht , zucht , ziekte
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
zucht , zucht , zelfstandig naamwoord , zin, aandrift, begering. Zucht èbbe vur de studie. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929. zn - lichaamsvocht, samentrekkend tot gezwellen, waterzucht.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
zucht , zocht , zucht , zelfstandig naamwoord , de 1. keer dat men zucht 2. enige wind (die waait) 3. zeer korte tijd, ogenblik
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
zucht , zucht , zelfstandig naamwoord , de 1. bekend verschijnsel dat zich voordoet in de opzwelling van een lichaamsdeel 2. teugje
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
zucht , zucht , zuch , zelfstandig naamwoord , 1. zucht, verzuchting; 2. zucht, bep. ziekteverschijnsel, in: gèle zucht ‘geelzucht’. Zie ook: gèèlzucht.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
zucht , zucht , ziekte; zuchtig, ziekelijk.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
zucht , zucht , zelfstandig naamwoord , aanduiding voor ziekteverschijnselen – denk aan geelzucht – en gezwellen in het bijzonder. Cees Robben – Onze Jaon (...) hee gin zucht of terring... fieteldaans.. bof.. of keliek... (19551217)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal