Woord: zoete
zoete , n zuide
, zoetsappige prater Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
zoete , zoete , zoeten , zelfstandig naamwoord
, in de zegswijze ’t niet uit de zoete(n) kenne, het niet op kunnen door de grote hoeveelheid, vóór het bederft. Vgl. Fries eat net út swiet kinne. In de combinatie ’n halve zoete, een halve gare, een zonderling. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
zoete , zute
, zute bonen, sperziebonen. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
zoete , [zoetekauw ] , zeute , mannelijk
, 1. zoetekauw 2. een goedmoedige, erg meegaande man Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |