elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: zondags

zondags , söndags , söndoags , ’s zondags. Spreekwoord: Altied is Körtjaktje zijk; Midden in de week moar söndags nijt (altijd is Kortjakje ziek, midden in de week, maar des zondags niet), zooveel als: het vrouwspersoon mag gaarne mooi gekleed zijn en uitgaan, maar houdt niet van werken.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
zondags , sundoags , [bijwoord] , ook: zundoags (Westerkwartier ) =zondags. Hai het zien Sundoags goud aan. Sundoagse wask, d.i. n beetje groetjen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
zondags , zundags , zundoags , [bijwoord] , zondags. Mien zundagsgoud; ook zundoags. ‘s Zundags, ‘s zundoags, Westerkwartier zundoags = des zondags. || zundoags
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
zondags , sondags , Op zien sondags zien Met de beste kleren aan.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
zondags , zundes , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Zondags. | Weer hangt m’n zundesse pak? Zegswijze ’t skoôt in m’n zundesse keelsgat, het schoot me in het verkeerde keelgat. – Zundesse klere, zundesse praat, spottend gezegd van deftige geklede lieden die deftig of (quasi) geleerd converseren 2. Op zondag praatje over andere dingen dan door de week.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
zondags , zundags , zundes, zeundes , bijvoeglijk naamwoord , Ook zundes (Zuidwest-Drenthe), zeundes (Zuidwest-Drenthe, zuid) = zondags Dat is mien zundese goed (Dwi), Een boek! Hij kan zölf niet zien of hij zien zundese of zien dagense schoenen an hef (Hgv), (zelfst.) Hie is op zien zundags (Bor)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zondags , zundags , zundes, zeundes , bijwoord , Ook zundes (Zuidwest-Drenthe), zeundes (Zuidwest-Drenthe, zuid) = op zondag Zundags trek wij het schier gooud an (Eex), Daags maj wel breien, maar zundes niet (Bro), Paartie lu deden zundes de hane bij de kiepen weg vanwege de geheiligde rustdag (Zdw), ’s Zundags staon wie laot op (Erf)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zondags , zundes , ’s zondags, zondags. Oe zundese pak.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
zondags , zundags , bijvoeglijk naamwoord , m.b.t. zondag, op zondag plaatsvindend, volgens gebruik op zondag
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
zondags , zundags , bijwoord , op zondag
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
zondags , zondas , zondes , bijwoord , ‘s zondags Ook zondes Zie ook sondes
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
zondags , sondes , bijvoeglijk naamwoord , ’s zondags Een sondese steek die houw gêên week Een zondagse steek houdt geen week (werk op zondag is gedoemd te mislukken want daar rust geen zegen op)
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
zondags , soondes , bijwoord , zondags , soondes VB: soondes gaon ich altiéd 'n eurke waandele. Zw: Friédeswèr ês soondeswèr. Zw: E soondesliék mak de kërkef riék. Zw: (vero.) 'Wat roks dich soondes?” (tegen iemand die door de week een (dure) sigaar rookt.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
zondags , zundags , zundaags, zundes, zunnes, sundes, sunnes , 1. zondags; 2. net (van kleding); zunda(a)gse kamer, zunnese kamer, pronkkamer.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
zondags , [zondags] , sóndigs , sóndes , zondags , Sóndigse sop: soep, getrokken uit vlees. Sóndigsmörges slaope wae oet.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
zondags , sóndes , sóndigs , bijvoeglijk naamwoord , sóndese, sóndigse , zondags; sóndese/sóndigse kleier – zondagse kleren ook sunjes, sunjigs
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
zondags , sunjes , sunjigs , bijvoeglijk naamwoord , sunjese, sunjigse , zondags; sunjese/sunjigse kleier – zondagse kleren ook sóndes, sóndigs
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
zondags , sunjes , sunjigs , ’s zondags, op zondag ook sóndes, sóndigs
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
zondags , sôndes , sonnes, soondes , bijvoeglijk naamwoord , eerste en tweede vorm Nederweerts, Ospels; derde vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); zondags
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal